EU-Hof: Dienstenrichtlijn niet van toepassing op geschil tussen Poolse minister van Justitie en tuchtfunctionaris over tuchtrechtelijke vervolging van een advocaat
Nieuwsbericht | 18-01-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 13 januari 2022 in de zaak C-55/20, Minister Sprawiedliwości .
Achtergrond
In juni 2017 heeft de nationaal openbaar aanklager de tuchtfunctionaris in Warschau (Polen) verzocht een tuchtprocedure in te leiden tegen de advocaat van de voormalige voorzitter van de Europese Raad, Donald Tusk. Volgens de nationaal openbaar aanklager vormden de verklaringen van advocaat R.G., die onder meer bedreigingen aan het adres van de Poolse minister van Justitie inhielden, onwettige bedreigingen en een tuchtrechtelijke overtreding.
De tuchtfunctionaris heeft tweemaal geweigerd een tuchtprocedure tegen R.G. in te leiden dan wel besloten deze te beëindigen. Het tuchtgerecht van de orde van advocaten in Warschau (hierna: tuchtgerecht) heeft deze besluiten naar aanleiding van een door de nationale openbaar aanklager dan wel de minister van Justitie ingesteld beroep tweemaal nietig verklaard en de zaak terugverwezen naar de tuchtfunctionaris.
In deze zaak bij het EU-Hof gaat het om een derde “ronde” van de procedure, waarin het tuchtgerecht de beslissing onderzoekt van de tuchtfunctionaris om het tuchtonderzoek naar de advocaat opnieuw te beëindigen naar aanleiding van een door de nationaal openbaar aanklager en de minister van Justitie ingesteld hoger beroep. Het tuchtgerecht vraagt aan het EU-Hof of richtlijn 2006/123 (hierna: EU-Dienstenrichtlijn) en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 EU-Handvest) van toepassing zijn op de beroepsprocedure tussen de nationaal openbaar aanklager en de minister van Justitie enerzijds en de tuchtfunctionaris anderzijds.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat het tuchtgerecht kan worden aangemerkt als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 van het EU-Werkingsverdrag en aldus prejudiciële vragen aan het EU-Hof kan stellen.
In de tweede plaats onderzoekt het EU-Hof de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn op de onderhavige zaak. In die context oordeelt het EU-Hof dat een regeling, die de uitoefening van het beroep van advocaat afhankelijk stelt van een inschrijving op het tableau van de orde van advocaten en die de betrokkenen op die manier verplicht een procedure te volgen om de activiteit van advocaat te kunnen uitoefenen, een vergunningsstelsel in de zin van artikel 4, punt 6 en hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn invoert.
Volgens het EU-Hof moet een beslissing waarbij een overheidsinstantie – zoals het tuchtgerecht – schrapping van de inschrijving op het tableau gelast, in beginsel worden aangemerkt als een intrekking van een vergunning in de zin van artikel 10, lid 6 van de Dienstenrichtlijn. Een door het tuchtgerecht genomen tuchtrechtelijke beslissing waarbij een advocaat wordt uitgesloten van de orde van advocaten moet ook worden gezien als een dergelijke intrekking van een vergunning.
Het EU-Hof oordeelt echter dat de beroepsprocedure die in deze zaak centraal staat, niet kan leiden tot een tuchtsanctie voor de advocaat (zoals een eventuele uitsluiting van de orde). Ook heeft die procedure alleen betrekking op een procedure die ziet op een beslissing van de tuchtfunctionaris om geen tuchtrechtelijke vervolging tegen die advocaat in te stellen, waarbij de tuchtfunctionaris tegenover de minister van Justitie staat. De betrokken advocaat wordt door de beroepsprocedure niet tuchtrechtelijk vervolgd en is evenmin partij in die procedure. Op grond van het voorgaande kan de Dienstenrichtlijn volgens het EU-Hof niet worden toegepast op de beroepsprocedure tussen de minister van Justitie en de tuchtfunctionaris. Omdat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is, is artikel 47 EU-Handvest ook niet van toepassing.
Meer informatie: