EU-Hof: Duitse wet op hernieuwbare energie geen staatssteun
Nieuwsbericht | 01-04-2019
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 28 maart 2019 in de zaak C-405/16 P, Duitsland tegen de Commissie.
In 2012 heeft Duitsland met de wet op hernieuwbare energie (EEG 2012) een steunregeling ingevoerd voor ondernemingen die elektriciteit produceren uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas (hierna „EEG-elektriciteit”).
Met die wet werd de betrokken producenten een hogere prijs dan de marktprijs gegarandeerd. Om deze steunmaatregel te financieren, voorzag de wet in een „EEG-heffing”, die ten laste kwam van de leveranciers die de eindafnemers bevoorraadden en die in de praktijk werd doorberekend aan die eindafnemers. Bij besluit 2015/1585 van 25 november 2014 heeft de Commissie vastgesteld dat het EEG 2012 staatssteun inhield, maar die steun grotendeels goedgekeurd.
Volgens de Commissie vormt de steun voor ondernemingen die EEG-elektriciteit produceren, staatssteun. Niettemin is zij van mening dat deze steun verenigbaar is met het Unierecht. Ook de verlaging van de EEG-heffing voor elektriciteitsintensieve ondernemingen heeft de Commissie als staatssteun aangemerkt. Aangezien het merendeel van de verlagingen volgens haar verenigbaar was met het Unierecht, heeft zij slechts voor een beperkt gedeelte ervan de terugvordering gelast.
Duitsland heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het EU-Gerecht. Het EU-Gerecht heeft dat beroep verworpen bij arrest van 10 mei 2016 in de zaak T‑47/15, Duitsland/Commissie.
Vervolgens heeft Duitsland tegen dat arrest hoger beroep ingesteld bij het EU-Hof.
Het EU-Hof heeft Duitsland in het gelijk gesteld. Het arrest van het EU-Gerecht wordt vernietigd en het besluit van de Commissie wordt nietig verklaard.
Volgens het EU-Hof is het Gerecht ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen staatsmiddelen waren. Daarom ontbreekt een element dat noodzakelijk is om de voordelen die voortvloeiden uit de bij het EEG 2012 in het leven geroepen mechanismen, te kunnen aanmerken als „steun”. Voordelen kunnen namelijk slechts als „steun” worden aangemerkt indien zij direct of indirect met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend.
De EEG-heffing kan niet worden gelijkgesteld met een belasting, aangezien de leveranciers die de eindafnemers bevoorraadden, krachtens het EEG 2012 niet verplicht waren om de in verband met die heffing betaalde bedragen door te berekenen aan de eindafnemers. Dat de uit de EEG-heffing voortvloeiende financiële last „in de praktijk” werd doorberekend aan de eindafnemers, is in dit verband niet voldoende.
Daarnaast heeft het Gerecht niet aangetoond dat de staat de bevoegdheid had om over de door de EEG-heffing gegenereerde middelen te beschikken, noch dat hij overheidscontrole uitoefende over de met het beheer van die middelen belaste transmissiesysteembeheerders.
Het Hof merkt onder meer op dat het feit dat de middelen uit de EEG-heffing krachtens het EEG 2012 uitsluitend zijn bestemd voor de financiering van steun- en compensatieregelingen, veeleer lijkt aan te tonen dat de staat juist niet over deze middelen kon beschikken, dat wil zeggen niet kon beslissen die middelen op een andere manier aan te wenden. Bovendien wettigen de door het Gerecht in aanmerking genomen elementen weliswaar daadwerkelijk de gevolgtrekking dat de overheidsinstanties toezicht uitoefenden op de behoorlijke uitvoering van het EEG 2012, maar niet de gevolgtrekking dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen onder overheidstoezicht stonden.
Om dezelfde redenen stelt het Hof vast dat de Commissie niet heeft aangetoond dat met de voordelen waarin het EEG 2012 voorzag, staatsmiddelen waren gemoeid, waardoor die voordelen staatssteun zouden hebben gevormd.
Het Hof vernietigt dan ook niet alleen het arrest van het Gerecht, maar verklaart tevens het besluit van de Commissie nietig.