EU-Hof: een EAB kan worden uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een vonnis van een derde staat dat door de uitvaardigende lidstaat is erkend
Nieuwsbericht | 26-03-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 17 maart 2021 in de zaak C-488/19, JR .
Achtergrond
JR is Litouws staatsburger en werd in januari 2014 in Noorwegen aangehouden met een grote hoeveelheid verdovende middelen. Hij had in Litouwen (EU-lidstaat) met een derde persoon afgesproken om tegen beloning deze verdovende middelen naar Noorwegen (derde staat) te vervoeren. JR werd in Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf. Litouwen heeft deze veroordeling op grond van een internationale overeenkomst tussen Noorwegen en Litouwen erkend. JR is vervolgens overgeleverd aan Litouwen.
Na een voorwaardelijke vrijlating in 2016 heeft een rechter in Litouwen in februari 2018 bevolen dat JR het resterende gedeelte van zijn gevangenisstraf alsnog moet uitzitten. Omdat JR naar het buitenland was gevlucht werd door de Litouwse rechter een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd. Op grond van Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit EAB) kunnen lidstaten Europese aanhoudingsbevelen uitvaardigen met het oog op de uitvoering van gevangenisstraffen. In januari 2019 werd JR in Ierland (EU-lidstaat) gearresteerd.
De Ierse rechter in deze zaak moet beoordelen of het EAB van Litouwen ten uitvoer kan worden gelegd. In dit verband vraagt de rechter aan het EU-Hof of een EAB kan worden uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van een derde staat (Noorwegen) die op grond van een bilaterale overeenkomst is erkend door de uitvaardigende lidstaat (Litouwen). Daarnaast wil de rechter weten of de tenuitvoerlegging van een EAB kan worden geweigerd wanneer de strafbare feiten buiten de uitvaardigende lidstaat (Litouwen) zijn gepleegd, maar de voorbereidingshandelingen voor die strafbare feiten in de uitvaardigende lidstaat hebben plaatsgevonden.
EU-Hof
Beslissing van een rechter van een derde staat als grondslag voor de uitvaardiging van een EAB
Het EU-Hof brengt in herinnering dat aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel een nationale rechterlijke beslissing ten grondslag moet liggen ( C-241/15 ). Een dergelijke nationale rechterlijke beslissing – of het nu gaat om een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis of een andere rechterlijke beslissing – moet noodzakelijkerwijs afkomstig zijn van een gerecht of een andere rechterlijke autoriteit van een EU-lidstaat ( C-453/16 PPU ). Een rechterlijke beslissing van een derde staat – zoals het vonnis van de Noorse rechter in deze zaak – kan daarom volgens het EU-Hof niet de grondslag vormen voor de uitvaardiging van een EAB. Noorwegen is namelijk geen EU-lidstaat.
Een handeling van een rechter van de uitvaardigende lidstaat waarbij een vonnis van een derde staat wordt erkend en uitvoerbaar wordt verklaard, alsmede latere beslissingen die de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hebben genomen om het erkende vonnis ten uitvoer te leggen, kunnen volgens het EU-Hof echter wel als grondslag dienen voor de uitvaardiging van een EAB door een EU-lidstaat. Dit is onder meer het geval – zoals in deze zaak – wanneer het vonnis van een derde staat op grond van een bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en de derde lidstaat is erkend.
De uitvaardiging van een EAB om de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van een door de uitvaardigende lidstaat erkend vonnis van een derde staat is echter wel aan voorwaarden gebonden. Het moet in de eerste plaats gaan om een vonnis van een derde staat waarbij aan de over te leveren persoon een vrijheidsstraf van tenminste 4 maanden is opgelegd ( artikel 2, lid 1, Kaderbesluit EAB ). In de tweede plaats moet de derde staat bij de vaststelling van het vonnis de grondrechten van de veroordeelde in acht hebben genomen. Met name de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces ( artikel 47 en 48 EU-Handvest van de grondrechten ), is daarbij van belang.
Weigering tenuitvoerlegging
Vervolgens merkt het EU-Hof op dat de tenuitvoerlegging van een EAB op grond van artikel 4, punt 7, onder b, Kaderbesluit EAB kan worden geweigerd indien het EAB wordt uitgevaardigd voor een ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat gepleegd strafbaar feit’ en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien een dergelijk strafbaar feit buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zou zijn gepleegd.
In deze zaak gaat het om een strafbaar feit dat ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat (Litouwen) is gepleegd’, namelijk in Noorwegen. Het vonnis van die derde staat (Noorwegen) - waarbij JR is veroordeeld voor het plegen van het strafbare feit in Noorwegen - is echter erkend door de uitvaardigende lidstaat. Het EU-Hof oordeelt daarom dat bij de beantwoording van de vraag of zo’n strafbaar feit ‘buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat’ is gepleegd, rekening moet worden gehouden met de strafrechtelijke bevoegdheid van de derde staat op grond waarvan het strafbare feit kon worden vervolgd. De strafrechtelijke bevoegdheid van de uitvaardigende lidstaat speelt geen rol. Ook het gegeven dat voorbereidingshandelingen op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat zijn verricht, is volgens het EU-Hof irrelevant.
Meer informatie: