EU-Hof: Feitelijke werkgever doorslaggevend voor toepassing socialezekerheidsstelsel
Nieuwsbericht | 21-07-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 juli 2020 in de zaak C-610/18, AFMB.
Het gaat om een zaak waarbij een in Cyprus gevestigde vennootschap, AFMB Ltd (hierna: “AFMB”) overeenkomsten had gesloten met in Nederland gevestigde vervoersondernemingen. Tegen betaling van een commissie voor rekening en risico van die in Nederland gevestigde ondernemingen zorgde AFMB voor het beheer van hun vrachtwagens. Ook sloot AFMB arbeidsovereenkomsten met vrachtwagenchauffeurs die in Nederland woonden, maar internationaal werkten in twee of meer lidstaten van de EU en zelfs in één of meer staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Die arbeidsovereenkomsten wezen AFMB aan als werkgever van de betrokken vrachtwagenchauffeurs.
AFMB en de chauffeurs zijn opgekomen tegen besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: “SVB”) waarbij de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing werd verklaard op die chauffeurs. AFMB en de chauffeurs waren namelijk van mening dat AFMB moest worden aangemerkt als werkgever van deze chauffeurs en dat de Cypriotische wetgeving van toepassing was omdat AFMB zijn zetel heeft in Cyprus, terwijl volgens de SVB de Nederlandse wetgeving van toepassing was aangezien enkel de in Nederland gevestigde vervoersondernemingen als werkgevers van die chauffeurs dienden te worden aangemerkt.
Tegen deze achtergrond heeft de rechter het EU-Hof verzocht om te verduidelijken wie moet worden beschouwd als “werkgever” van de betrokken chauffeurs: de vervoersondernemingen of AFMB. Deze vraag is bepalend voor de vaststelling van de toepasselijke nationale socialezekerheidswetgeving. Krachtens EU-verordening 1408/71 en EU-verordening 883/2004 zijn personen, zoals de betrokken chauffeurs, die hun werkzaamheden in twee of meer lidstaten verrichten zonder in hoofdzaak werkzaam te zijn op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen, voor de sociale zekerheid namelijk onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel of het domicilie van de werkgever bevindt.
Het EU-Hof merkt op dat in de toepasselijke verordeningen niet naar nationale wetgevingen of praktijken wordt verwezen voor de betekenis van de begrippen “werkgever” en “personeel”. In het kader van eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel moet daarom een autonome en uniforme uitlegging worden gegeven aan de begrippen “werkgever” en “personeel”.
Wat de bewoordingen en de context betreft, merkt het EU-Hof op dat de verhouding tussen een “werkgever” en zijn “personeel” impliceert dat er tussen hen een band van ondergeschiktheid bestaat. Daarnaast moet volgens het EU-Hof rekening worden gehouden met de objectieve situatie waarin de betrokken werknemer zich bevindt én met alle omstandigheden van zijn tewerkstelling. In dit verband kan een arbeidsovereenkomst weliswaar een aanwijzing zijn dat er een band van ondergeschiktheid bestaat, maar kan enkel op basis van de arbeidsovereenkomst niet sluitend worden geconcludeerd dat sprake is van een dergelijke band. Om te kunnen concluderen of een band van ondergeschiktheid bestaat moet namelijk ook gekeken worden naar de wijze waarop de contractuele verplichtingen van de werknemer en die van de betrokken onderneming in de praktijk worden uitgevoerd. Ongeacht de bewoordingen in de contractdocumenten moet als werkgever worden aangemerkt degene die het feitelijke gezag over de werknemer uitoefent, feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt en feitelijk bevoegd is om die werknemer te ontslaan.
De doelstelling van EU-verordening 1408/71 en EU-verordening 883/2004 is het waarborgen van de daadwerkelijke uitoefening van het recht op vrij verkeer van werknemers. Door coördinatie te waarborgen tussen nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten dragen de verordeningen bij aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van personen die zich binnen de Unie verplaatsen. Volgens het EU-Hof gaat het erom dat de verordeningen voorkomen dat personen die binnen de werkingssfeer van de genoemde verordeningen vallen niet tussen wal en schip vallen, maar altijd de socialezekerheidsbescherming van een lidstaat genieten.
In het licht van deze doelstelling oordeelt het EU-Hof dat de Centrale Raad van Beroep moet nagaan of de chauffeurs behoren tot het personeel van de in Nederland gevestigde vervoersondernemingen zodat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hun personeel van toepassing is en niet de Cypriotische. Ook voegt het EU-Hof daaraan toe dat de doelstelling van de verordeningen in gevaar kan worden gebracht als deze zo wordt uitgelegd dat het voor ondernemingen makkelijker wordt gemaakt om van kunstmatige constructies gebruik te maken om voordelig uit te zijn door de verschillen van nationale regelingen uit te buiten.
Het EU-Hof stelt dat de vrachtwagenchauffeurs “lijken te hebben behoord tot het personeel van de vervoersondernemingen”, zodat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hen van toepassing lijkt te zijn. Het EU-Hof komt tot deze conclusie naar aanleiding van een aantal feitelijke omstandigheden. Voordat de arbeidsovereenkomsten met AFMB werden gesloten, waren de chauffeurs namelijk door de vervoersondernemingen zelf geselecteerd, en na de sluiting van die overeenkomsten hebben zij hun werkzaamheden verricht voor rekening en risico van die ondernemingen. Daarnaast werden de loonkosten voor de betrokken chauffeurs de facto, via de aan AFMB betaalde commissie, gedragen door de vervoersondernemingen. Ten slotte leken de vervoersondernemingen feitelijk bevoegd te zijn om die chauffeurs te ontslaan, aangezien het besluit van een vervoersonderneming om niet langer een beroep te doen op een bepaalde vrachtwagenchauffeur in de regel leidde tot diens onverwijlde ontslag door AFMB.
Meer informatie:
• ECER dossier: Coordinatie van sociale zekerheidsstelsels in de EU