EU-Hof: het door een gedetacheerde werknemer uit een herkomstlidstaat inroepen van minimumloonbepalingen uit een gastlidstaat is mogelijk
Nieuwsbericht | 14-07-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 8 juli 2021 in de zaak C-428/19 , Rapidsped.
Achtergrond
OL, PM en RO (hierna: „betrokken chauffeurs”) hebben elk tussen juni 2015 en augustus 2016 met Rapidsped, een in Hongarije gevestigde onderneming, een arbeidsovereenkomst gesloten voor tewerkstelling als vrachtwagenchauffeur.
Deze overeenkomsten bepalen dat de werknemer, hoewel hij naast internationaal goederenvervoer ook het verrichten van binnenlands goederenvervoer tot taak heeft, zijn werk gewoonlijk moet verrichten op plaatsen die vaak en hoofdzakelijk in het buitenland zijn gelegen, zonder dat de in het buitenland verrichte arbeid evenwel duurzaam van aard is.
Krachtens Hongaars recht heeft de werknemer recht op dagvergoedingen voor in het buitenland verrichte arbeid. Uit het dossier blijkt dat hoe langer de periode van terbeschikkingstelling duurde, die volgens de overeenkomst naar keuze van de werknemer kon variëren van in beginsel drie tot vijf weken, des te hoger het bedrag van die vergoedingen was. Ook was gepreciseerd dat die vergoedingen bestemd waren om de in het buitenland gemaakte onkosten te dekken.
Bovendien bepaalden de arbeidsovereenkomsten van de betrokken chauffeurs dat zij, wanneer zij brandstof bespaarden, naar goeddunken van de werkgever een premie konden ontvangen, die werd berekend op basis van een formule waarbij het brandstofverbruik wordt gerelateerd aan de afgelegde afstand.
De betrokken chauffeurs reisden voor de uitvoering van hun werkzaamheden met een minibus naar Frankrijk. Tijdens de gehele duur van de terbeschikkingstelling stelden de dispatchingdiensten van Rapidsped de te verrichten vervoerstaken vast: zij bepaalden op welke datum, met welk voertuig en langs welke route de goederen moesten worden vervoerd. Met het oog op de cabotageregels hebben de chauffeurs een aantal keren de grens overschreden.
Aan het begin van elke periode van terbeschikkingstelling verstrekte Rapidsped de betrokken chauffeurs een door een Hongaarse notaris gewaarmerkte verklaring, alsmede een detacheringsverklaring van het Franse ministerie van Arbeid, waaruit bleek dat hun uurloon 10,40 euro per uur bedroeg, dat wil zeggen meer dan het Franse minimumuurloon voor de wegvervoersector, dat op 9,76 euro per uur was vastgesteld.
De betrokken chauffeurs hebben bij de verwijzende rechter, de Hongaarse bestuurs- en arbeidsrechter (hierna: “de rechter”), een vordering ingesteld tegen Rapidsped op grond dat hun loon voor de in Frankrijk verrichte werktijd niet voldeed aan het Franse minimumloon.
Op grond van de arbeidsovereenkomsten van de betrokken chauffeurs ontvingen zij in 2018 daadwerkelijk een uurloon van 3,24 euro. Wat het verschil van 6,52 euro per uur tussen het Franse minimumloon en het door deze chauffeurs ontvangen uurloon betreft, betoogt Rapidsped dat dit verschil werd gedekt door het bedrag van de hun betaalde dagvergoedingen en brandstofbesparingspremie, aangezien deze deel uitmaakten van hun salaris. De chauffeurs betwisten dit.
Volgens de rechter valt de situatie onder richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (hierna: de richtlijn), die van toepassing is op het internationale goederenvervoer. Dit omdat de in Hongarije geregistreerde werkgever (Rapidsped) Hongaarse werknemers (de betrokken chauffeurs) ter beschikking stelt, die in andere lidstaten van de Europese Unie op grond van Hongaars arbeidsrecht worden tewerkgesteld voor rekening en onder leiding van Rapidsped, met het oog op het verrichten van diensten op het gebied van goederenvervoer aan klanten op de plaats van terbeschikkingstelling. De werknemers hadden gedurende de gehele periode een arbeidsverhouding met Rapidsped, die verantwoordelijk was voor de terbeschikkingstelling.
De rechter stelt het EU-Hof een vijftal prejudiciële vragen over onder meer de toepasselijkheid van richtlijn 96/71 bij internationaal goederenvervoer, over de bevoegdheid van de rechter om te oordelen over de toepassing van minimumloonbepalingen uit een andere lidstaat en over de dagvergoeding.
EU-Hof
Ten eerste bepaalt het EU-Hof dat richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in de wegvervoersector.
Ten aanzien van de vraag van de Hongaarse rechter over diens bevoegdheid om te kunnen oordelen over de schending van de bepalingen over het Franse minimumloon bepaalt het EU-Hof het volgende. Artikel 3, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 96/71 , gelezen in samenhang met artikel 5 ervan, moeten volgens het EU-Hof zo worden uitgelegd dat zij vereisen dat het feit dat een in een lidstaat gevestigde werkgever (in dit geval: Hongarije) de bepalingen van een andere lidstaat inzake het minimumloon heeft geschonden (in dit geval: Frankrijk), door vanuit eerstbedoelde lidstaat ter beschikking gestelde werknemers tegenover deze werkgever kan worden ingeroepen voor een rechterlijke instantie van deze lidstaat (Hongarije), indien deze bevoegd is. Het EU-Hof stelt dat artikel 3, lid 1, en de artikelen 5 en 6 van de richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat zij ter beschikking gestelde werknemers, ongeacht welk recht van toepassing is op de arbeidsverhouding, het recht waarborgen om voor een van de bevoegde rechterlijke instanties de bepalingen van de gastlidstaat inzake arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden met betrekking tot de in artikel 3, lid 1 genoemde aangelegenheden, waaronder minimumlonen, in te roepen en te doen gelden.
Ten derde stelt het EU-Hof dat artikel 3, lid 7, tweede alinea, van de richtlijn zo moet worden uitgelegd dat een dagvergoeding waarvan het bedrag verschilt naargelang van de duur van de terbeschikkingstelling van de werknemer, een toeslag in verband met de terbeschikkingstelling vormt die deel uitmaakt van het minimumloon. Dit zou anders zijn als deze wordt uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk gemaakte onkosten in verband met de terbeschikkingstelling, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding, of als het zou gaan om een toeslag die wijziging brengt in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt.
Wat de vraag betreft of een dagvergoeding zoals in deze zaak aan de orde is, deel uitmaakt van het minimumloon in de zin van artikel 3 van de richtlijn , brengt het EU-Hof in herinnering dat krachtens artikel 3, lid 7, tweede alinea, van de richtlijn vergoedingen als „toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling” die deel uitmaken van het minimumloon moeten worden aangemerkt, wanneer zij niet aan de werknemers worden uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk in verband met de terbeschikkingstelling gemaakte onkosten.
De in dit geding aan de orde zijnde dagvergoeding is door Rapidsped weliswaar aldus omschreven dat die bedoeld is om de door de ter beschikking gestelde werknemers in het buitenland gemaakte onkosten te dekken, maar dit neemt volgens het EU-Hof niet weg dat het bedrag van deze vergoeding verschilt naargelang die terbeschikkingstelling drie, vier, vijf weken of zelfs langer duurt. Dit forfaitaire en progressieve karakter van die vergoeding, lijkt erop te wijzen dat deze vergoeding niet zozeer beoogt om de onkosten van werknemers in het buitenland te dekken, maar eerder een compensatie vormt voor de nadelen van de terbeschikkingstelling, die verband houden met het feit dat de betrokkenen zich ver van hun gewoonlijke omgeving bevinden (zie ook zaak C-396/16). Bovendien blijkt volgens het EU-Hof niet dat deze vergoeding wordt uitgekeerd als vergoeding van daadwerkelijk gemaakte onkosten, zoals reiskosten, verblijfkosten en kosten voor voeding.
Het EU-Hof herinnert eraan dat de toeslagen en bijslagen die volgens de wetgeving of de nationale praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld geen bestanddeel van het minimumloon zijn en die een wijziging brengen in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt, volgens de richtlijn niet als bestanddelen van het minimumloon kunnen worden beschouwd. Het is immers volstrekt normaal dat wanneer de werkgever in bijzondere omstandigheden verlangt dat de werknemer meer werk verricht of meer uren maakt, de werknemer voor deze extra prestatie een vergoeding ontvangt, zonder dat deze vergoeding in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het minimumloon (zaak C‑341/02).
Het EU-Hof bepaalt dat het aan de verwijzende rechter is om in dit verband de noodzakelijke verificaties te verrichten.
Tot slot bepaalt het EU-Hof over de uitleg van artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 561/2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (hierna: de verordening) het volgende. Het EU-Hof stelt dat voor de toepasselijkheid van artikel 10 aan twee voorwaarden moet worden voldaan. Ten eerste moet de vergoeding van bestuurders, ook als deze wordt toegekend in de vorm van premies of loontoeslagen, worden berekend op basis van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen. Ten tweede moet een dergelijke vergoeding van dien aard zijn dat zij de verkeersveiligheid in gevaar brengt en/of inbreuken op de verordening aanmoedigt.
Bovendien merkt het EU-Hof op dat uit richtlijn 2003/59 , gelezen in samenhang met richtlijn 2006/126 , blijkt dat het vereiste dat bestuurders van voertuigen voor goederenvervoer over de weg met een massa van meer dan 3,5 ton die onder de verordening vallen, worden opgeleid om hun brandstofverbruik te optimaliseren, zowel voor de samenleving als voor de vervoersector zelf positieve effecten kan hebben.
Artikel 10, lid 1 moet volgens het EU-Hof aldus worden uitgelegd dat deze zich er in beginsel niet tegen verzet dat een wegvervoersonderneming ter bevordering van rationeel en zuinig rijgedrag bestuurders een premie toekent die wordt berekend op basis van besparingen in de vorm van een verlaging van het brandstofverbruik in verhouding tot het afgelegde traject. Een dergelijke premie zou echter wel in strijd zijn met artikel 10 indien zij, in plaats van uitsluitend aan de brandstofbesparing te zijn gekoppeld, een dergelijke besparing beloont naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid te vervoeren goederen op een wijze die de bestuurder aanzet tot rijgedrag dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen en/of hem aanzet tot inbreuken op de verordening.
Het staat volgens het EU-Hof aan de rechter om, gelet op deze overwegingen inzake de draagwijdte van artikel 10, lid 1, van de verordening, de kenmerken en de gevolgen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde premie te bepalen.
Volledigheidshalve merkt het EU-Hof nog wel op dat de besparing van brandstof afhangt van een groot aantal factoren, zodat de enkele veronderstelling dat een brandstofbesparingspremie bepaalde bestuurders ertoe zou kunnen aanzetten om hellingen af te dalen in de vrije versnelling, op zich niet de conclusie wettigt dat een dergelijke premie in strijd is met het verbod van artikel 10, lid 1, van de verordening.
Meer informatie: