EU-Hof: Illegaal verblijvende derdelanders die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid kunnen met het oog op hun verwijdering in een gevangenis worden ondergebracht
Nieuwsbericht | 30-07-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 juli 2020 in de zaak C-18/19, WM tegen Stadt Frankfurt am Main .
WM is een Tunesisch onderdaan die woonachtig was in Duitsland. Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het bevoegde ministerie van de deelstaat Hessen (Duitsland) zijn verwijdering naar Tunesië bevolen. Volgens het bevoegde ministerie vormde WM een bijzonder gevaar voor de nationale veiligheid, met name vanwege zijn persoonlijkheid, zijn gedrag, zijn radicale islamitische overtuigingen en zijn activiteiten voor IS in Syrië. Ook werd hij door de inlichtingendiensten gekwalificeerd als mensensmokkelaar en ronselaar voor IS.
WM is op grond van paragraaf 62a, lid 1 van de Duitse wet betreffende het verblijf, de beroepsactiviteiten en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Duitse Bondsrepubliek (hierna: Duitse verblijfswet) in bewaring in een gevangenis gesteld. De bewaring in de gevangenis is bevolen, omdat WM een ernstige bedreiging vormt voor zwaarwegende belangen in verband met de binnenlandse veiligheid. Paragraaf 62a, lid 1 van de Duitse verblijfswet is de Duitse omzetting van artikel 16, lid 1 van EU-richtlijn 2008/115 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn).
Na beroep en hoger beroep tegen het verwijderingsbesluit stelde WM cassatie in bij het Bundesgerichtshof (hoogste Duitse federale rechter in burgerlijke- en strafzaken). De verwijzende rechter constateert dat derdelanders, tegen wie een verwijderingsbesluit is genomen, op grond van artikel 16, lid 1 van de Terugkeerrichtlijn alleen in een gevangenis mogen worden ondergebracht wanneer er geen speciale inrichtingen voor bewaring beschikbaar zijn. In dit verband vraagt de verwijzende rechter aan het EU-Hof of het onderbrengen van een derdelander in een gevangenis ook is toegestaan wanneer er wel speciale inrichtingen voor bewaring beschikbaar zijn, maar de derdelander een bijzondere bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt ten eerste dat artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn in deze zaak van toepassing is. Het enkele feit dat de onderhavige zaak ziet op de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid, volstaat niet om de toepassing van artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn op grond van artikel 72 EU-Werkingsverdrag uit te sluiten.
Met betrekking tot de rechtsvraag overweegt het EU-Hof dat artikel 16, lid 1, eerste volzin van de Terugkeerrichtlijn in de regel vereist dat illegaal verblijvende derdelanders met het oog op hun verwijdering in speciale inrichtingen voor bewaring worden ondergebracht. Indien de lidstaat de derdelanders niet in speciale inrichtingen kan onderbrengen moeten zij gescheiden van andere gevangenen in een gevangenis worden ondergebracht (artikel 16, lid 1, tweede volzin, Terugkeerrichtlijn). Deze afwijking moet volgens het EU-Hof strikt worden uitgelegd.
Het EU-Hof overweegt dat bij de uitlegging van deze afwijking verschillen bestaan tussen de verschillende taalversies van artikel 16, lid 1, tweede volzin van de Terugkeerrichtlijn. Volgens vaste rechtspraak moet in zo’n geval worden gekeken naar de algemene opzet en het doel van de regeling. In dit kader overweegt het EU-Hof dat artikel 16, lid 1, eerste volzin van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat “in de regel” gebruik moet worden gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Uit het gebruik van de term “in de regel” leidt het EU-Hof af dat uitzonderingen zijn toegestaan. Artikel 18 van de Terugkeerrichtlijn vormt een expliciete uitzondering, maar het EU-Hof oordeelt dat ook andere bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat een lidstaat afwijkt van artikel 16, lid 1, eerste volzin van de Terugkeerrichtlijn.
Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat een bedreiging van de openbare orde en de openbare veiligheid een bijzondere omstandigheid vormt die kan rechtvaardigen dat derdelanders in een gevangenis worden ondergebracht. Het EU-Hof brengt in herinnering dat het heeft geoordeeld dat de begrippen “openbare orde” en “openbare veiligheid” restrictief moeten worden opgevat en dat de EU-instellingen toezicht houden op de toepassing van deze begrippen. Ten aanzien van het begrip “openbare orde” brengt het EU-Hof eveneens in herinnering dat het moet gaan om een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het begrip “(nationale) openbare veiligheid” heeft zowel betrekking op een aantasting van de interne als de externe veiligheid van een EU-lidstaat.
Het EU-Hof antwoordt op de rechtsvraag dat een illegaal verblijvende derdelander, met het oog op zijn verwijdering, in een gevangenis mag worden ondergebracht wanneer hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt van een fundamenteel belang van de samenleving of van de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat.