EU-Hof: kennelijke schending van persvrijheid rechtvaardigt weigering van tenuitvoerlegging vonnis
Nieuwsbericht | 29-10-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 oktober 2024 in de zaak C-633/22, Real Madrid.
Bijna tien jaar geleden werden de Franse krant Le Monde en één van zijn journalisten in Spanje veroordeeld voor het publiceren van een artikel in 2006 over banden tussen de voetbalclub Real Madrid en de aanstichter van een dopingnetwerk in de wielersport. Na te hebben vastgesteld dat het artikel lasterlijk was en de reputatie van de club en een lid van zijn medisch team schaadde, veroordeelden de Spaanse rechterlijke autoriteiten de uitgeverij Le Monde en de journalist hoofdelijk tot betaling van een schadevergoeding. Het totale bedrag van de veroordelingen bedroeg 390 000 euro ten gunste van Real Madrid en 33 000 euro ten gunste van dat lid van haar medisch team.
Real Madrid verzocht om tenuitvoerlegging van deze Spaanse beslissingen in Frankrijk (de aangezochte lidstaat). In 2020 heeft een Franse rechter in tweede aanleg het verzoek echter afgewezen omdat deze beslissingen in strijd zouden zijn met de Franse internationale openbare orde. Volgens die rechter zou de tenuitvoerlegging van die straf in Frankrijk een afschrikkend effect hebben op journalisten en mediakanalen bij hun deelname aan de openbare discussie over aangelegenheden die van belang zijn voor de gemeenschap. Dat zou in strijd zijn met de persvrijheid.
De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste Franse rechter in burgerlijke en strafzaken (hierna: de verwijzende rechter). De verwijzende rechter heeft prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld en wil van het EU-Hof weten of een schending van de door het EU-Handvest gewaarborgde persvrijheid een beroep op de clausule van openbare orde uit de Brussel I-verordening kan rechtvaardigen.
Het EU-Hof oordeelt dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing waarbij een krant en één van haar journalisten worden veroordeeld wegens aantasting van de reputatie van een sportclub, moet worden geweigerd voor zover dit zou leiden tot een kennelijke schending van de persvrijheid, zoals gewaarborgd door artikel 11 van het EU-Handvest van de grondrechten. Volgens het EU-Hof is een dergelijke kennelijke schending van de persvrijheid van openbare orde in de aangezochte lidstaat en vormt zij een uitzonderlijke grond voor weigering van de tenuitvoerlegging.
Het EU-Hof merkt op dat personen die schade hebben geleden door lasterlijke uitlatingen of andere vormen van illegale inhoud weliswaar de mogelijkheid moeten hebben om een schadevordering in te stellen die een doeltreffende voorziening in rechte tegen de aantasting van hun reputatie kan vormen, maar dat elk besluit tot toekenning van schadevergoeding voor de aan hun reputatie berokkende schade een redelijke verhouding moet hebben tussen het toegekende bedrag en de betrokken schade.
Het EU-Hof herinnert eraan dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat het onvoorzienbare of hoge bedrag van de schadevergoeding in vergelijking met de bedragen die in vergelijkbare gevallen van smaad zijn toegekend, of de toekenning van een vergoeding die hoger is dan de daadwerkelijk geleden materiële en immateriële schade, een afschrikkende werking kan hebben op de uitoefening van de persvrijheid.
Het EU-Hof voegt daaraan toe dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of de toegekende schadevergoeding kennelijk onevenredig is aan de betrokken reputatieschade en in de aangezochte lidstaat een afschrikkende werking kan hebben op de berichtgeving in de media over soortgelijke kwesties in de toekomst. Indien hij vaststelt dat er sprake is van een kennelijke schending van de persvrijheid, dient hij de weigering om die beslissingen ten uitvoer te leggen te beperken tot het kennelijk onevenredige deel, in de aangezochte lidstaat, van de toegekende schadevergoeding.