EU-Hof: kind dat internationale bescherming geniet moet minderjarig zijn op het moment dat de ouder een verzoek om internationale bescherming als gezinslid doet
Nieuwsbericht | 13-09-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 9 september 2021 in de zaak C-768/19, SE .
Achtergrond
In richtlijn 2011/95 (hierna: EU-Kwalificatierichtlijn) zijn normen vastgelegd voor het verlenen van internationale bescherming (asielstatus en subsidiairebeschermingss tatus) aan derdelanders en staatlozen evenals voorschriften inzake de inhoud van die verleende bescherming. Artikel 23, lid 2 van de EU-Kwalificatierichtlijn bepaalt dat een ‘gezinslid’ van een persoon die internationale bescherming geniet aanspraak kan maken op de in artikelen 24 tot en met 35 van de EU-Kwalificatierichtlijn genoemde voordelen wanneer hij zelf niet in aanmerking kan komen voor internationale bescherming. Het gaat onder meer om de toekenning van een verblijfstitel ( artikel 24 ).
Artikel 2, onder j, derde streepje van de EU-Kwalificatierichtlijn bepaalt dat onder meer de vader en de moeder van een ongehuwde ‘minderjarige’ - die internationale bescherming in een EU-lidstaat geniet - als ‘gezinslid’ kunnen worden aangemerkt. Een minderjarige is iemand die jonger is dan 18 jaar.
In deze zaak gaat het om SE, een Afghaanse staatsburger, en zijn zoon. De zoon van SE geniet in Duitsland de subsidiaire-beschermingsstatus. SE is in januari 2016 in Duitsland aangekomen en heeft in februari 2016 (informeel) asiel aangevraagd. Op 21 april 2016 heeft SE een formeel verzoek om internationale bescherming ingediend. De zoon van SE is echter op 20 april 2016 - een dag voor het indienen van het formele verzoek – achttien jaar geworden en daarmee meerderjarig.
Het Duitse federale bureau voor migratie en vluchtelingen heeft het verzoek van SE om internationale bescherming afgewezen. De Duitse autoriteiten hadden het verzoek van SE afgewezen omdat hij, ondanks dat hij in Duitsland informeel asiel had aangevraagd toen zijn zoon minderjarig was, pas een dag nadat zijn zoon meerderjarig was geworden een formeel verzoek om internationale bescherming had ingediend in Duitsland. Na beroep tegen dit besluit is de zaak uiteindelijk terechtgekomen bij de hoogste federale Duitse bestuursrechter. Deze rechter heeft een aantal prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld.
EU-Hof
Tijdstip van beoordeling van minderjarigheid
Het EU-Hof stelt vast dat de rechter met zijn eerste en tweede vraag van het EU-Hof wil weten op welk tijdstip moet worden beoordeeld of een persoon die in aanmerking komt voor internationale bescherming – in dit geval de zoon van SE – ‘minderjarig’ is in de zin van artikel 2, onder j, derde streepje van de EU-Kwalificatierichtlijn . Bij de beantwoording van die vragen is volgens de nationale rechter van belang dat het om een ouder gaat - in deze zaak SE - die om internationale bescherming verzoekt in de vorm van een afgeleid recht en zich daarvoor beroept op de subsidiarebeschermingsstatus van zijn ongehuwde, minderjarige kind.
Het EU-Hof oordeelt dat het tijdstip dat doorslaggevend moet zijn voor de beoordeling of de zoon van SE een ‘minderjarige’ is, de datum is waarop SE asiel aanvroeg. Indien het nationale recht een onderscheid maakt tussen het doen van een informeel asielverzoek en het indienen van een formeel asielverzoek, is de datum waarop SE informeel een asielverzoek deed de datum waarop de zoon van SE minderjarig moet zijn. Het gaat volgens het EU-Hof niet om de datum waarop wordt beslist op het asielverzoek van SE.
Voorwaarde dat het gezinsleven wordt hervat
Het EU-Hof stelt vast dat de nationale rechter met zijn derde vraag van het EU-Hof wil weten hoe de status van ‘gezinslid’ moet worden vastgesteld. De vraag is of artikel 2, onder j, derde streepje juncto artikel 23, lid 1, EU-Kwalificatierichtlijn vereist dat het gezinsleven in de zin van artikel 7 EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest) tussen SE en de zoon van SE is hervat of dat de enkele omstandigheid volstaat dat de persoon die bescherming geniet (zoon van SE) en zijn gezinslid (SE) tegelijk in de betrokken lidstaat aanwezig zijn.
Het EU-Hof oordeelt dat artikel 7 EU-Handvest geen specifieke voorwaarden oplegt aan gezinsleden met betrekking tot de sterkte van hun gezinsband. De daadwerkelijke hervatting van het gezinsleven is geen voorwaarde om de voordelen te krijgen die worden toegekend aan de gezinsleden van de persoon die subsidiaire bescherming geniet. In beginsel wordt het aan de gezinsleden overgelaten om te bepalen op welke wijze zij hun gezinsleven wensen te leiden.
Het bestaan van de rechten van gezinsleden
Het EU-Hof stelt vast dat de nationale rechter met zijn vierde vraag van het EU-Hof wil weten of de hoedanigheid van ouder als ‘gezinslid’ (SE) eindigt wanneer de persoon die internationale bescherming geniet (zoon van SE) meerderjarig wordt of huwt. Ook wil de nationale rechter van het EU-Hof weten of de hoedanigheid van ‘gezinslid’ ophoudt te bestaan op een bepaald tijdstip of wanneer zich een bepaalde gebeurtenis voordoet.
Het EU-Hof oordeelt dat de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van ‘gezinslid’ niet voor onbeperkte tijd blijven bestaan nadat de persoon die internationale bescherming geniet meerderjarig is geworden. Het recht om aanspraak te maken op de voordelen uit de artikelen 24 tot 35 van de EU-Kwalificatierichtlijn blijft volgens het EU-Hof slechts bestaan zolang de geldigheidsduur van de verblijfstitel van het ‘gezinslid’ niet is verstreken. Een ‘gezinslid’ behoudt dus zijn rechten tot het moment dat zijn verblijfstitel is verstreken en deze verblijfstitel niet meer kan worden verlengd vanwege het meerderjarig worden van het kind.
Meer informatie: