EU-Hof: lidstaat mag in kader van bestrijding illegale inhoud op het internet een in andere lidstaat gevestigde aanbieder van een communicatieplatform niet onderwerpen aan abstracte plichten

Contentverzamelaar

EU-Hof: lidstaat mag in kader van bestrijding illegale inhoud op het internet een in andere lidstaat gevestigde aanbieder van een communicatieplatform niet onderwerpen aan abstracte plichten

Een dergelijke nationale aanpak is volgens het EU-Hof in strijd met de EU-wetgeving, die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij waarborgt door middel van het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst van de betrokken dienst. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Oostenrijkse rechter.

Het betreft de uitspraak van het EU-Hof van 9 november 2023 in de zaak C-376/22 (Google Ireland ea).

Achtergrond
In 2021 voerde Oostenrijk een wet in (KoPI-G) die binnenlandse en buitenlandse aanbieders van communicatieplatforms verplicht mechanismen op te zetten voor het melden en verifiëren van mogelijk illegale inhoud op het internet. Die Oostenrijkse wet voorziet ook in regelmatige en transparante publicatie van meldingen van illegale inhoud. Een administratieve instantie ziet toe op de naleving van de wet en kan boetes tot 10 miljoen euro opleggen.

Google Ireland, Meta Platforms Ireland en Tiktok, drie in Ierland gevestigde platforms, beweren dat de Oostenrijkse wet in strijd is met de EU-wetgeving, namelijk de richtlijn 2000/31 betreffende diensten van de informatiemaatschappij.

Richtlijn 2000/31 bepaalt dat de lidstaten het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij niet mogen beperken. De richtlijn laat lidstaten bij uitzondering wel de ruimte om nationale beperkingen te stellen ten aanzien van een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij indien noodzakelijk voor (een) publiek doeleinde(n), waaronder volksgezondheid, openbare veiligheid en consumentenbescherming. Hiertoe moet de lidstaat die de beperkende maatregel wil nemen (hier: Oostenrijk) wel eerst de lidstaat vanuit waar de diensten worden geleverd (lidstaat van herkomst / hier: Ierland) verzocht hebben om dit zelf te reguleren.
De hoogste bestuursrechter in Oostenrijk die gevraagd wordt over het geschil te oordelen, stelt prejudiciële vragen en vraagt het EU-Hof of deze uitzondering betekent dat een lidstaat het vrije verkeer van informatiediensten mag beperken door een algemene en abstracte maatregel ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde informatiediensten, zoals de KoPI-G dat doet.

EU-Hof
Het EU-Hof herhaalt het doel van de richtlijn: het creëren van een juridisch kader om het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten te waarborgen. In die zin neemt de richtlijn, dankzij het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst, volgens het EU-Hof de belemmeringen weg die voortvloeien uit de verschillende nationale regels die op deze diensten van toepassing zijn.

Onder strikte voorwaarden en in specifieke gevallen kunnen volgens het EU-Hof andere lidstaten dan de lidstaat van herkomst van de dienst in kwestie inderdaad maatregelen nemen om de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de bescherming van de consument te waarborgen. Deze specifieke afwijkingen moeten aan de Europese Commissie en de lidstaat van herkomst worden gemeld.

Andere lidstaten dan de lidstaat van herkomst van de betrokken dienst mogen echter geen algemene en abstracte maatregelen nemen die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle dienstverleners van een categorie diensten van de informatiemaatschappij. De term "zonder onderscheid" heeft betrekking op dienstverrichters die in die lidstaat zijn gevestigd en dienstverrichters die in andere lidstaten zijn gevestigd.

De mogelijkheid voor deze lidstaten om dergelijke algemene en abstracte verplichtingen vast te stellen, zou volgens het EU-Hof immers het beginsel van toezicht in de lidstaat van herkomst van de betrokken dienst, waarop de richtlijn is gebaseerd, op losse schroeven zetten. Indien de lidstaat van bestemming (in dit geval Oostenrijk) dergelijke maatregelen zou mogen nemen, zou dit inbreuk maken op de regelgevende bevoegdheden van de lidstaat van herkomst (in dit geval Ierland). Bovendien zou dit het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten ondermijnen en in strijd zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning. Ook zouden de betrokken platforms aan verschillende wetten onderworpen zijn, wat eveneens een inbreuk zou vormen op de vrijheid van dienstverlening en dus op de goede werking van de interne markt.

Meer informatie:
Persbericht Curia (EN)
ECER-dossier: Vestiging (vrij verkeer)
ECER-dossier: Digitalisering