EU-Hof: nationale strafrechter kan voor het doen van een uitspraak ten gronde feiten vaststellen teneinde een verzoek om prejudiciële beslissing bij het EU-Hof in te dienen

Contentverzamelaar

EU-Hof: nationale strafrechter kan voor het doen van een uitspraak ten gronde feiten vaststellen teneinde een verzoek om prejudiciële beslissing bij het EU-Hof in te dienen

Het EU-recht staat er niet aan in de weg dat een nationale rechter in strafzaken, vóór het moment van het doen van enige uitspraak ten gronde, met inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van het nationale recht bepaalde feiten vaststelt zodat deze rechter bij het EU-Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in kan dienen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een prejudiciële vraag van de Bulgaarse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 maart 2023 in de zaak C-269/22 (IP e.a. (Établissement de la matérialité des faits au principal - II).

Achtergrond

In juni 2020 heeft het Bulgaarse gespecialiseerd parket (hierna: het parket) vijf particulieren beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die erop was gericht derdelanders over de Bulgaarse grens te vervoeren en op onrechtmatige wijze te helpen Bulgarije door te reizen, en in verband met die activiteiten steekpenningen aan te nemen of te betalen, met het doel zich te verrijken. Onder de verdachten bevinden zich drie beambten van de grenspolitie op de luchthaven van Sofia (Bulgarije).

Het parket verklaart dat de betrokken derdelanders met studentenvisa in Cyprus verbleven en van Cyprus naar Bulgarije zijn gevlogen. Volgens het parket hebben de drie beambten van de grenspolitie controles uitgevoerd bij de aankomst van die derdelanders op de luchthaven van Sofia en hen in strijd met hun beroepsverplichtingen, met name hun verplichtingen uit hoofde van verordening (EU) 2016/399 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), Bulgarije binnengelaten.

De verwijzende rechter, de Bulgaarse bijzondere strafrechter, geeft aan dat hij nog niet heeft vastgesteld of de verklaringen van het parket worden gestaafd door de stukken van het dossier. Hoewel er een zekere mate van waarschijnlijkheid bestaat dat die verklaringen gegrond zijn, is die rechter van mening dat hij na de bewijsgaring de partijen moet horen en het feitelijk kader moet vaststellen om te kunnen bepalen of verordening 2016/399 is geschonden, zoals het parket stelt. Indien hij na dat onderzoek tot de conclusie komt dat deze verordening van toepassing is, meent de verwijzende rechter dat hij het EU-Hof kan verzoeken om uitlegging van de bepalingen van die verordening en het EU-Werkingsverdrag.

Aangezien de verwijzende rechter zich er zorgen over maakt dat hij zich naar Bulgaars recht op straffe van vernietiging van de te wijzen beslissing ten gronde moet verschonen wanneer hij het EU-Hof om een prejudiciële beslissing zou verzoeken nadat hij het feitelijk kader aldus heeft vastgesteld, heeft hij het EU-Hof een prejudiciële vraag gesteld (zaak C‑609/21), waarmee hij in essentie wenst te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een dergelijke nationale regel.

Bij beschikking van 25 maart 2022, IP e.a. (C‑609/21, niet gepubliceerd), heeft het EU-Hof voor recht verklaard dat artikel 267 EU-Werkingsverdrag en artikel 94, eerste alinea, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het EU-Hof, gelezen in het licht van artikel 4, lid 3, EU-Verdrag en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voor de grondrechten, zo moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regel die bepaalt dat rechters in strafzaken zich op straffe van vernietiging van de te wijzen beslissing ten gronde moeten verschonen wanneer zij zich in het kader van een verzoek aan het EU-Hof om een prejudiciële beslissing uitspreken over de feiten.

Naar aanleiding van deze beschikking van het EU-Hof vraagt de verwijzende rechter zich af of hij het in artikel 48, lid 1, van het Handvest bedoelde recht op het vermoeden van onschuld schendt door in het kader van een verzoek aan het EU-Hof om een prejudiciële beslissing vast te stellen dat de beklaagde bepaalde daden heeft gepleegd, en of zijn te wijzen beslissing ten gronde naar aanleiding van het antwoord van het EU-Hof mogelijkerwijs in strijd is met het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een onpartijdig gerecht.

De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een beslissing over een prejudiciële vraag.

EU-Hof
Volgens het EU-Hof wenst de verwijzende rechter met zijn vraag te vernemen of artikel 267 EU-Werkingsverdrag, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, zo moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter in strafzaken vóór enige uitspraak ten gronde met inachtneming van de procedurele waarborgen uit hoofde van het nationale recht bepaalde feiten vaststelt, teneinde bij het EU-Hof een ontvankelijk verzoek om een prejudiciële beslissing in te kunnen dienen. Het EU-Hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

Volgens het EU-Hof is de omstandigheid dat een verwijzende rechter in het stadium van de prejudiciële verwijzing bepaalde feiten moet vaststellen, op zich geen schending van het recht op een onpartijdig gerecht of van het recht op het vermoeden van onschuld, voor zover de betrokken rechter niet ervan wordt weerhouden om in dat stadium alle procedurele waarborgen uit hoofde van zijn nationale recht toe te passen om ervoor te zorgen dat zowel het recht op een onpartijdig gerecht als het recht op het vermoeden van onschuld in acht wordt genomen.

Het EU-Hof wijst erop dat aan deze beoordeling niet wordt afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die door de verwijzende rechter is aangehaald.

Het EU-Hof herinnert er in dit verband aan dat artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, waarin het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht is neergelegd, blijkens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten correspondeert met het recht op een eerlijk proces zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 1, EVRM, terwijl artikel 48, lid 1, van het Handvest betreffende het vermoeden van onschuld correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM. Daarom dient overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest bij de uitlegging van de artikelen 47 en 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6 EVRM als minimumbeschermingsniveau.

Het EU-Hof wijst erop dat de verwijzende rechter erkent dat de in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing genoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betrekking heeft op situaties waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft vastgesteld dat artikel 6 EVRM was geschonden doordat rechters die zich moesten uitspreken over andere kwesties dan de grond van de zaak (zoals procedure- of bevoegdheidskwesties) in strijd met het recht op een onpartijdig gerecht of met het recht op het vermoeden van onschuld voorafgaand een standpunt hadden ingenomen of een vooropgezet idee hadden geuit over de grond van de zaak, met name over bepaalde aan de beklaagde verweten feiten of over diens schuld. In onderhavige zaak blijkt echter volgens het EU-Hof dat de verwijzende rechter niet voorafgaand een standpunt wil innemen of een vooropgezet idee wil uiten over de grond van de zaak, maar dat deze zich over die feiten wil uitspreken met toepassing van alle procedurele waarborgen waarin het nationale recht voorziet voor uitspraken ten gronde.

Meer informatie:
ECER-EU-Essentieel: Handvest voor de grondrechten