EU-Hof: onbevoegd gerecht voor vordering tot rectificatie en verwijdering van smadelijke onlinecontent is wel bevoegd voor vordering tot vergoeding van schade die in die lidstaat is geleden
Nieuwsbericht | 12-01-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 december 2021 in de zaak C-251/20 in de zaak Gtflix Tv - DR.
Achtergrond De onderneming Gtflix Tv is in Tsjechië gevestigd heeft het centrum van haar belangen in deze lidstaat. Het bedrijf produceert en verspreidt met name via haar website audiovisuele content voor volwassenen. DR, die in Hongarije woont, is een regisseur, producent en distributeur van dat soort films. De films worden verkocht via websites die in Hongarije worden gehost.
Gtflix verwijt DR smadelijke uitlatingen over haar te hebben gedaan die DR op verschillende websites en internetfora heeft verspreid. Gtflix maant DR aan om deze uitlatingen te verwijderen, en spant vervolgens een kort geding tegen DR aan de rechter in eerste aanleg Lyon, Frankrijk). Gtflix Tv vorderde daarbij ten eerste dat DR zou worden gelast zich te onthouden van elke smadelijke uitlating over Gtflix en haar website en om op elk van de betrokken fora een rectificatie in het Frans en het Engels te publiceren. Daarnaast vordert Gtflix toestemming om een reactie op die fora te posten en dat DR zou worden veroordeeld om aan Gtflix het voorlopige bedrag van één symbolische euro te betalen ter vergoeding van haar economische schade en eenzelfde bedrag ter vergoeding van haar immateriële schade.
DR beroept zich bij deze rechter op onbevoegdheid van de Franse rechter, hetgeen bij beschikking ook wordt toegewezen. Tegen deze beschikking stelt Gtflix bij de Franse rechter in tweede aanleg beroep in, waarbij zij haar schadevordering tot vergoeding van de door haar in Frankrijk geleden economische en immateriële schade verhoogt tot het voorlopige bedrag van 10 000 euro. Bij bevestigend vonnis heeft ook die rechter de exceptie van onbevoegdheid aanvaard.
Gtflix komt op tegen dat vonnis bij de hoogste Franse rechter in burgerlijke en strafzaken (de Cour de cassation), de verwijzende rechter in deze zaak. Gtflix is het niet eens met de onbevoegdverklaring van de Franse rechter ten gunste van de Tsjechische rechter, aangezien volgens Gtflix de gerechten van een lidstaat bevoegd zijn om kennis te nemen van zaken betreffende de schade die op het grondgebied van die lidstaat is veroorzaakt door onlinecontent, indien die content daar toegankelijk was.
Gtflix is van mening dat de Franse rechter in tweede aanleg artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke- en handelszaken (hierna: de Verordening) heeft geschonden door de Franse rechter onbevoegd te verklaren op grond dat het niet volstaat dat de smadelijk geachte uitlatingen toegankelijk zijn binnen het rechtsgebied van het aangezochte gerecht, maar dat die uitlatingen ook van enig belang moeten kunnen zijn voor de internetgebruikers die in dit rechtsgebied wonen en daar schade moeten kunnen veroorzaken.
De verwijzende rechter oordeelt dat gelet op het arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan ( C‑194/16 ), de Franse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering tot verwijdering van de beweerdelijk smadelijke uitlatingen en tot rectificatie van de gegevens door middel van een mededeling, met name omdat het centrum van de belangen van Gtflix zich in Tsjechië bevond en DR in Hongarije woont. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of een persoon die meent dat zijn rechten zijn geschonden door de verspreiding van smadelijke uitlatingen op internet, en die zowel rectificatie van de gegevens en verwijdering van de content als vergoeding van de daardoor ontstane immateriële en economische schade vordert, overeenkomstig het arrest eDate Advertising e.a. ( C‑509/09 en C‑161/10 ), bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan online geplaatste content toegankelijk is of is geweest een vordering tot vergoeding van de op het grondgebied van die lidstaat geleden schade kan instellen. Dan wel of die persoon die schadevordering krachtens het arrest C‑194/16 moet instellen bij het gerecht dat bevoegd is om rectificatie van de gegevens en verwijdering van de smadelijke uitlatingen te gelasten. De verwijzende rechter schorst de behandeling van de zaak en verzoek het EU-Hof om een prejudiciële beslissing.
EU-Hof De rechter wil met zijn vraag vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 zo moet worden uitgelegd dat een persoon die zijn rechten geschonden acht door de verspreiding van smadelijke uitlatingen op internet, en die zowel rectificatie van gegevens en verwijdering van content vordert als vergoeding van de daaruit voortvloeiende immateriële en economische schade, overeenkomstig het arrest eDate Advertising e.a. ( C‑509/09 en C‑161/10 ) bij de rechterlijke instanties van elke lidstaat op het grondgebied waarvan online geplaatste content toegankelijk is (geweest), een vordering tot vergoeding van de op het grondgebied van die lidstaat geleden schade kan instellen, ook al zijn die gerechten niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot rectificatie en verwijdering. Of moet hij deze schadevordering krachtens het arrest Bolagsupplysningen en Ilsjan ( C‑194/16 ) instellen bij de rechter die bevoegd is om rectificatie van de gegevens en verwijdering van de smadelijke reacties te gelasten? Het EU-Hof stelt dat dit laatste niet het geval is.
Het EU-Hof herinnert eraan dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Aangezien deze bepaling gelijkluidend is aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, geldt de uitlegging die het EU-Hof aan die bepaling heeft gegeven ook voor artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (zie arrest C‑194/16 ).
Volgens vaste rechtspraak moet de bijzondere bevoegdheidsregel met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad autonoom worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van de verordening waarvan deze deel uitmaakt. Deze bijzondere regel berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen, zodat het om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn.
Uit overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 blijkt dat het vereiste van die nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Met name bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad, is dat belangrijk.
Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is volgens het EU-Hof de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (zie ook C‑194/16 ). De term „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” duidt zowel op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als op de plaats waar de schade is ingetreden.
Het EU-Hof merkt op dat de verwijzingsbeslissing er niet op wijst dat het hoofdgeding betrekking heeft op de mogelijkheid om zich tot de Franse rechter te wenden op grond van de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Wel is de vraag aan de orde of die rechter bevoegd is op grond van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden. Ook heeft Gtflix niet gevorderd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gegevens en uitlatingen ontoegankelijk worden gemaakt op Frans grondgebied.
Met betrekking tot vorderingen ter vergoeding van immateriële schade die beweerdelijk is veroorzaakt door een smadelijk artikel in de geschreven pers, overweegt het EU-Hof dat de benadeelde tegen de uitgever een vordering tot schadevergoeding kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar de publicatie is verspreid en waar de benadeelde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de lidstaat van het aangezochte gerecht toegebrachte schade (zie arrest Shevill e.a., C‑68/93 ).
Wat betreft de gestelde schendingen van persoonlijkheidsrechten door middel van op een website geplaatste content, heeft het EU-Hof voor recht verklaard dat overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 degene die zich benadeeld acht, een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan instellen. Dit kan hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content is gevestigd, op grond van de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt, op grond van de plaats waar de schade is ingetreden. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering instellen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan online geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht (zie arrest C-509/09 en C-161/10 ).
Deze beroepsmogelijkheden komen volgens het EU-Hof ook toe aan een rechtspersoon die een economische activiteit verricht en vergoeding vordert van de schade als gevolg van aantasting van zijn zakelijke reputatie door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties (zie ook C‑194/16 ). Gelet op het feit dat tegenwoordig gegevens en content die online zijn geplaatst overal aanwezig zijn en op het feit dat de reikwijdte van de verspreiding van die gegevens en content in beginsel wereldwijd is, preciseert het EU-Hof dat een vordering tot rectificatie van de gegevens en verwijdering van de content niet te splitsen is. Daarom kan zij slechts worden ingesteld bij een gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering tot vergoeding van de schade, en niet bij een gerecht dat die bevoegdheid niet heeft. Daaruit volgt dat overeenkomstig artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 een persoon die zich benadeeld acht door het plaatsen van gegevens op een website, een vordering tot rectificatie van die gegevens en verwijdering van online geplaatste content kan instellen hetzij bij het gerecht van de plaats waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij het gerecht van het rechtsgebied waar zich het centrum van de belangen van die persoon bevindt.
Volgens de verwijzende rechter moet wegens de „noodzakelijke afhankelijkheidsverhouding” tussen enerzijds de vordering tot rectificatie van de gegevens en verwijdering van online geplaatste content en anderzijds de samen daarmee ingestelde vordering tot volledige of gedeeltelijke vergoeding van de schade als gevolg van deze plaatsing op internet, worden geoordeeld dat een van de in het vorige punt bedoelde gerechten bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van deze twee vorderingen. De verwijzende rechter vindt dat het belang van een goede rechtsbedeling deze exclusieve bevoegdheidstoewijzing kan rechtvaardigen.
Het EU-Hof stelt dat een dergelijke bevoegdheidstoewijzing echter niet voortvloeit uit artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 , aangezien een vordering tot schadevergoeding, anders dan een vordering tot rectificatie van gegevens en verwijdering van content die niet te splitsen is, betrekking kan hebben op hetzij een volledige, hetzij een gedeeltelijke schadevergoeding. Hoewel het feit dat er geen vordering tot rectificatie van gegevens en verwijdering van online geplaatste content kan worden ingesteld bij een ander gerecht dan dat wat bevoegd is om kennis te nemen van de gehele schadevordering, gerechtvaardigd is op grond dat die vordering niet te splitsen is, zou het daarentegen niet gerechtvaardigd zijn om op diezelfde grond de mogelijkheid uit te sluiten dat die verzoeker om zijn vordering tot gedeeltelijke schadevergoeding instelt bij elke ander gerecht in het rechtsgebied waarvan hij meent schade te hebben geleden.
De noodzaak om een exclusieve bevoegdheid toe te wijzen aan het gerecht van de plaats waar de uitgever van de online geplaatste content gevestigd is of aan het gerecht van het rechtsgebied waar zich het centrum van belangen van de verzoeker bevindt, vloeit volgens het EU-Hof niet voort uit hetgeen de verwijzende rechter aanduidt als „noodzakelijke afhankelijkheidsverhouding” tussen enerzijds de vordering tot rectificatie van gegevens en verwijdering van online geplaatste content en anderzijds de vordering tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade. Er is geen juridische noodzaak dat die vorderingen gezamenlijk door één enkel gerecht worden onderzocht. Ook is een dergelijke bevoegdheidstoewijzing niet noodzakelijk vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling.
Volgens het EU-Hof lijkt in deze zaak dat het gerecht dat in de lidstaat waartoe het behoort bevoegd is om uitsluitend kennis te nemen van de betrokken schade in het kader van een in die lidstaat gevoerde procedure en aan de hand van de in die lidstaat verzamelde bewijzen, zeer goed in staat is om het intreden en de omvang van de gestelde schade te beoordelen. Bovendien draagt de mogelijkheid voor verzoeker om een schadevordering in te stellen bij de gerechten van elke lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat waartoe zij behoren bij tot een goede rechtsbedeling wanneer niet kan worden vastgesteld waar zich het centrum van belangen van die verzoeker bevindt. Met betrekking tot een dergelijk geval heeft het EU-Hof geoordeeld dat deze persoon niet het recht heeft om op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de vermeende veroorzaker van een aantasting van zijn persoonlijkheidsrechten op te roepen op basis van de plaats waar de schade is ingetreden, om een volledige vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie C‑194/16 ). Op grond van die mogelijkheid en op basis van de plaats waar de schade is ingetreden, kan die persoon daarentegen wel aanspraak maken op dat recht om een gedeeltelijke vergoeding te vorderen die beperkt is tot de schade die is veroorzaakt in de lidstaat van het aangezochte gerecht.
Aan de verwezenlijking van het doel om een goede rechtsbedeling te waarborgen wordt volgens het EU-Hof dus niet afgedaan door de mogelijkheid voor de verzoeker om een schadevordering in te stellen bij de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt in de lidstaat waartoe die gerechten behoren.
Ten slotte herinnert het EU-Hof eraan dat de toekenning aan laatstbedoelde gerechten van de bevoegdheid om kennis te nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat waartoe zij behoren, slechts afhankelijk is van de voorwaarde dat de inbreukmakende content toegankelijk is (geweest) op dat grondgebied. Artikel 7, punt 2, van de verordening stelt namelijk geen aanvullende voorwaarde voor de vaststelling van het bevoegde gerecht, zoals de voorwaarde dat de activiteit van een persoon „gericht is op” de lidstaat van de aangezochte rechter (zie ook Pinckney ( C‑170/12 ) en Hejduk ( C‑441/13 ).
Meer informatie: ECER-dossier : Justitie en Binnenlandse zaken/ Burgerlijk recht