EU-Hof: ondanks een mededingingsrechtelijke overgangsperiode mogen nationale rechters schadevergoeding voor een verboden prijskartel toekennen
Nieuwsbericht | 01-12-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 11 november 2021 in de zaak C-819/19, Stichting Cartel Compensation en Equilib Netherlands .
Achtergrond Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de Europese Commissie geldboetes opgelegd aan negentien luchtvaartmaatschappijen wegens prijscoördinatie met betrekking tot brandstoftoeslagen, veiligheidstoeslagen en de betaling van commissies daarover. Deze prijsafspraken vonden plaats tussen 17 december 1999 en 14 februari 2006 en waren in strijd met artikel 101 EU-Werkingsverdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte).
De in Nederland gevestigde rechtspersonen Stichting Cartel Compensation (SCC) en Equilib zijn opgericht om schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht te verhalen. Zij hebben bij de rechtbank Amsterdam beroepen ingesteld om vast te laten stellen dat de prijscoördinatie bij luchtvrachtdiensten onrechtmatig was jegens de afnemers van de betreffende luchtvrachtdiensten en om daarvoor schadevergoeding te vorderen.
SSC en Equilib stellen dat de rechter bevoegd is het huidige artikel 101 EU-Werkingsverdrag toe te passen in deze zaak, omdat dat artikel gedurende de hele periode waarin de prijsafspraken zijn gemaakt rechtstreekse werking had. Daarnaast mag de rechter volgens SSC en Equilib artikel 101 EU-Werkingsverdrag (voorheen artikel 81 EG-Verdrag) met terugwerkende kracht toepassen op basis van artikel 6 van verordening 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van artikel 81 en 82 van het EG-Verdrag . Volgens de luchtvaartmaatschappijen is de rechter niet bevoegd in deze zaak, omdat er een voorafgaand besluit van de Europese Commissie of een nationale mededingingsautoriteit over de gedragingen nodig zou zijn, op grond van artikelen 104 en 105 EU-Werkingsverdrag (voorheen artikelen 84 en 85 EG-Verdrag).
Tegen die achtergrond vraagt de rechtbank Amsterdam aan het EU-Hof of een nationale rechter in een civiele rechtszaak hetzij vanwege de rechtstreekse werking van artikel 101 EU-Werkingsverdrag, hetzij op grond van (de onmiddellijke werking van) artikel 6 van verordening 1/2003 bevoegd is om artikel 101 EU-Werkingsverdrag en artikel 53 EER-overeenkomst in volle omvang toe te passen en op grond van de genoemde artikelen een inbreuk van de Europese mededingingsregels vast te stellen en schadevergoeding toe te kennen. De rechter wil weten of die toepassing met betrekking tot afspraken en onderling feitelijk afgestemde gedragingen van de luchtvaartmaatschappijen ten aanzien van vluchten die ook zijn uitgevoerd voor de periode dat het overgangsregime voor artikelen 104 en 105 EU-Werkingsverdrag gold, of dat het overgangsregime daar aan in de weg staat.
EU-Hof
Het EU-Hof merkt allereerst op dat de relevante bepalingen uit verordening 1/2003 , op basis waarvan soortgelijke zaken in de huidige situatie worden beoordeeld, pas op 1 mei 2004 in werking is getreden. Op de gedragingen van de luchtvaartmaatschappijen die tussen 17 december 1999 en 1 mei 2004 plaatsvonden waren dus alleen artikelen 104 en 105 EU-Werkingsverdrag van toepassing.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om artikel 101 EU-Werkingsverdrag toe te passen, omdat dit artikel rechtstreekse werking heeft. De artikelen 104 en 105 EU-Werkingsverdrag vormen geen beperking in dat kader.
Het EU-Hof oordeelt dat een nationale rechter bevoegd is om artikel 101 EU-Werkingsverdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in een privaatrechtelijk geschil betreffende een na de inwerkingtreding van verordening 1/2003 bij hem ingestelde schadevergoedingsvordering toe te passen op gedragingen van luchtvaartondernemingen die actief zijn tussen een EU-lidstaat en een ander derde land (zijnde een ander derde land dan Zwitserland), die plaatsvonden vóór 1 mei 2004, voor zover die gedragingen de handel tussen lidstaten en tussen de EER-partijen ongunstig konden beïnvloeden.
Op 19 mei 2005 zijn een (gewijzigde) verordening 1/2003 en verordening 411/2004 ter intrekking van verordening 3975/87 en ter wijziging van verordening 3976/87 en 1/2003 betreffende het luchtvervoer tussen derde landen van toepassing geworden in het kader van de EER-Overeenkomst. De periode tussen 1 mei 2004, toen de voornoemde verordeningen 3975/87, 3976/87 en 1/2003 golden binnen de EU en 19 mei 2005, is dus een overgangsperiode. Volgens de Europese Commissie bestond er in die periode geen concrete mededingingsrechtelijke toepassingsbevoegdheid voor artikel 81 EG-Verdrag.
Het EU-Hof oordeelt echter dat de voornoemde bevoegdheid van de nationale rechter ook geldt ten aanzien van gedragingen van ondernemingen in de sector van het luchtvervoer tussen een EER-lidstaat en een derde land die hebben plaatsgevonden vóór 19 mei 2005. Het gegeven dat er geen met artikel 104 EU-Werkingsverdrag gelijkwaardige bepaling in de EER-Overeenkomst bestaat, doet daar volgens het EU-Hof niet aan af. De afwezigheid van een dergelijke bepaling is niet van invloed op de bevoegdheid waarover de nationale rechterlijke instanties krachtens de rechtstreekse werking van artikel 101 EU-Werkingsverdrag beschikken.
Meer informatie: