EU-Hof: ook als merendeel van de vervoersdiensten bestaat uit spoorvervoer is op gemengd openbaredienstcontract voor multimodaal vervoer via kabelinstallaties de PSO-verordening niet van toepassing
Nieuwsbericht | 24-10-2023
Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 19 oktober 2023 in zaak C-186/22 (Sad Trasporto Locale).
Achtergrond Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitleg van artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 1370/2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 en verordening (EEG) nr. 1107/70, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2016/2338 (hierna: „PSO-verordening”), en van artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag. Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sad Trasporto Locale SpA (hierna: “STL”) en de Italiaanse provincie Bolzano over de onderhandse gunning, aan een interne exploitant, van openbaar personenvervoer via bepaalde spoorweg- en kabelbaaninstallaties door middel van gunning aan Strutture Trasporto Alto Adige SpA A.G. (hierna: „STA”).
Bij besluiten van december 1991 en juni 2001, die wat de gevolgen ervan betreft herhaaldelijk zijn verlengd, uiteindelijk tot en met maart 2021, heeft verweerster in het hoofdgeding, de provincie Bolzano, aan verzoekster in het hoofdgeding, STL, het beheer gegund van diensten van lokaal openbaar vervoer in die provincie, daaronder begrepen vaste installaties voor vervoer per kabelspoorbaan, met kabelwageninstallaties en per tram.
Bij besluit van maart 2021 heeft de provincie besloten om voor de periode mei 2021 tot en met april 2030 de bovengenoemde openbaarvervoersdiensten krachtens artikel 5, lid 2, van de PSO-verordening inhouse te gunnen aan STA, een vennootschap waarvan de provincie enig aandeelhouder is en die bijgevolg een juridisch onafhankelijke entiteit is, maar die haar activiteiten hoofdzakelijk voor verweerster/de provincie verricht en uitsluitend op het grondgebied van de autonome provincie Bolzano actief is.
Het merendeel van de vervoersdiensten waarvoor het beheer op deze wijze is gegund bestaat uit vervoer per kabelspoorbaan en tram, waarbij het vervoer met kabelwageninstallaties 47 procent uitmaakt van de totale dienst die STA onderhands is gegund.
Bij voornoemde besluiten heeft de provincie een openbaredienstcontract goedgekeurd waarin is bepaald dat aan STA een contractuele vergoeding wordt betaald die ten laste komt van de provincie, en het economische en financiële plan goedgekeurd betreffende haar relatie met STA, waaruit blijkt dat de tariefinkomsten worden toegekend aan de provincie, terwijl de eventuele inkomsten uit andere commerciële activiteiten, die bijkomstig zijn ten opzichte van de dienstverlening in kwestie, worden toegekend aan STA. Ook heeft de provincie STL gelast de vervoersdiensten voort te zetten tot STA die diensten zou overnemen.
STL stelt bij de Italiaanse bestuursrechter in eerste aanleg beroep in tot nietigverklaring van de besluiten en bijbehorende handelingen, daaronder begrepen het rapport inzake de gunning inhouse, het contract van de dienst in kwestie en het betreffende economische en financiële plan. STL meent dat de besluiten onrechtmatig zijn aangezien artikel 5, leden 2 tot en met 6, van de PSO-verordening niet van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde openbaredienstcontracten. Deze bepaling heeft namelijk enkel betrekking op concessieovereenkomsten voor openbaar personenvervoer per spoor, met andere vormen van spoorvervoer en over de weg. Het hoofdgeding heeft betrekking op een dienstcontract dat, ten eerste, niet in de vorm van een concessie is gegoten en, ten tweede, een vervoersdienst met kabelwageninstallaties betreft. Daarom moet dit geding volgens STL worden beslecht overeenkomstig het Italiaanse wetboek betreffende overheidsopdrachten, waarin onder meer is bepaald dat voor een gunning inhouse moet zijn voldaan aan specifieke voorwaarden, met name een uitgebreidere motivering wat de onmogelijkheid betreft om een aanbesteding uit te schrijven en het bewijs dat een dergelijke gunning maatschappelijke voordelen biedt. Aan die voorwaarden is in casu niet voldaan. In de loop van de procedure heeft STL, onder verwijzing naar overweging 33 van de PSO-verordening, de vraag opgeworpen of de compensatie die is toegekend in het kader van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde openbaredienstcontract verenigbaar is met de bepalingen van het EU-Werkingsverdrag inzake staatssteun. STL stelt met name dat de hoogte van de aan STA toegekende compensatie niet was vastgesteld op basis van een analyse van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die naar behoren is uitgerust met vervoermiddelen, zou hebben gemaakt om de op haar rustende dienstverplichtingen uit te voeren.
De Italiaanse bestuursrechter in eerste aanleg verwerpt het beroep van STL, waarop laatstgenoemde tegen deze beslissing beroep tot herziening heeft ingesteld bij de Italiaanse Raad van State, de verwijzende rechter. Deze rechter twijfelt over de uitleg die moet worden gegeven aan de bepalingen van de PSO-verordening en aan de bepalingen van het EU-Werkingsverdrag met betrekking tot staatssteun. De Italiaanse Raad van State schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een prejudiciële beslissing over een viertal vragen.
EU-Hof Het EU-Hof beantwoordt de vragen alsvolgt:
Artikel 1, lid 2, van de PSO-verordening moet zo worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op een gemengd openbaredienstcontract voor multimodaal personenvervoer dat vervoer per tram, per kabelspoorbaan en met kabelwageninstallaties omvat, zelfs in een context waarin het merendeel van de vervoersdiensten waarvan het beheer is gegund bestaat uit spoorvervoer.
Artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag moet zo worden uitgelegd dat er geen sprake is van „staatssteun” in de zin van deze bepaling wanneer de compensatie voor openbaredienstverplichtingen – die wordt betaald aan een interne exploitant in het kader van een onderhandse gunning van een openbaredienstcontract voor personenvervoer door een bevoegde plaatselijke overheid – wordt berekend op basis van exploitatiekosten die, ten eerste, zijn vastgesteld rekening houdend met de historische kosten van de dienst die werd verricht door de vorige exploitant en, ten tweede, in verhouding staan tot kosten of tegenprestaties die eveneens betrekking hebben op de vorige gunning of in elk geval zien op standaardmarktparameters die voor alle exploitanten in de betrokken sector gelden. Dit voor zover het gebruik van dergelijke factoren leidt tot de vaststelling van kosten die een afspiegeling zijn van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig met de noodzakelijke middelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren.
Meer informatie: ECER-dossier: Vervoer ECER-dossier: Staatssteun