EU-Hof oordeelt dat een gebrek in een oorspronkelijk EAB geen belemmering vormt om toestemming te verlenen voor vervolging wegens andere strafbare feiten op grond van het Kaderbesluit EAB

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt dat een gebrek in een oorspronkelijk EAB geen belemmering vormt om toestemming te verlenen voor vervolging wegens andere strafbare feiten op grond van het Kaderbesluit EAB

De beslissing om toestemming te verlenen voor de vervolging van andere strafbare feiten dan die in het oorspronkelijke EAB waren opgenomen moet worden onderscheiden van de beslissing over de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke EAB. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet de eerstbedoelde beslissing nemen na een afzonderlijk onderzoek dat losstaat van het onderzoek waartoe het oorspronkelijke EAB aanleiding heeft gegeven. Een gebrek in het oorspronkelijke EAB vormt voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit daarom geen belemmering om de gevraagde toestemming te verlenen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Ierse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 6 juli 2023 in de zaak C-142/22, The Minister for Justice and Equality.

Achtergrond

In een Europees aanhoudingsbevel (EAB) moeten de strafbare feiten worden opgenomen waarvoor de betrokken persoon wordt overgeleverd en vervolgd (artikel 8, lid 1, Kaderbesluit EAB). In dat kader verbiedt het zogenoemde specialiteitsbeginsel dat een overgeleverde persoon wordt vervolgd voor strafbare feiten die niet in het EAB zijn opgenomen (artikel 27, lid 2, Kaderbesluit EAB). De bescherming van het specialiteitsbeginsel wordt echter opgeheven wanneer de lidstaat, die uitvoering heeft gegeven aan een EAB, instemt met de vervolging van andere strafbare feiten dan die in het oorspronkelijke EAB waren opgenomen (artikel 27, lid 3, onder g, en lid 4, Kaderbesluit EAB).

In de onderhavige zaak is van belang dat de oorspronkelijke Europese aanhoudingsbevelen (EAB’s) in 2016 zijn uitgevaardigd door Nederlandse officieren van justitie. Op grond van deze EAB’s is betrokkene OE vanuit Ierland overgeleverd aan Nederland, waar hij momenteel een gevangenisstraf van 18 jaar uitzit. Deze EAB’s hebben gezag van gewijsde. Nadien is in de gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU en de zaak C-510/19 echter geoordeeld dat officieren van justitie geen ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ zijn in de zin van artikel 6, lid 1, van het Kaderbesluit EAB. In 2019 heeft de rechter-commissaris te Amsterdam bij Ierland een verzoek tot toestemming ingediend voor de vervolging van OE voor andere, vóór zijn overlevering, begane feiten. OE stelt dat de oorspronkelijke EAB’s als ongeldig moeten worden beschouwd en het verzoek om toestemming daarom niet kan worden ingewilligd. Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende Ierse rechter in wezen aan het EU-Hof of de omstandigheid dat een oorspronkelijk EAB niet door een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” is uitgevaardigd eraan in de weg staat dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming verleent voor de vervolging van andere strafbare feiten dan die in het oorspronkelijke EAB waren opgenomen.

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat deze beslissing om toestemming te verlenen moet worden onderscheiden van de beslissing over de tenuitvoerlegging van de EAB’s en andere gevolgen met zich meebrengt voor de betrokkene (C-510/19). De beslissing om toestemming te verlenen heeft een eigen doel en moet daarom door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden genomen na een afzonderlijk onderzoek dat losstaat van het onderzoek waartoe de oorspronkelijke EAB’s aanleiding hebben gegeven. Volgens het EU-Hof volgt uit de bewoordingen van de toepasselijke bepalingen echter niet dat een gebrek in een oorspronkelijke EAB voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit daarom een belemmering vormen om de gevraagde toestemming te verlenen.

Het EU-Hof is van oordeel dat een andere uitleg de doelstellingen van het Kaderbesluit EAB (overleveringen tussen de lidstaten vergemakkelijken en bespoedigen) in gevaar zou brengen. Indien zou worden aanvaard dat de voorwaarden waaronder de overlevering op grond van de oorspronkelijke EAB’s heeft plaatsgevonden, opnieuw kunnen worden getoetst in het kader van een verzoek om toestemming, dan zou de beslissing tot toestemming daardoor worden vertraagd om andere dan de in artikel 27, lid 4, van het Kaderbesluit EAB bedoelde redenen. Bovendien zou een dergelijke heroverweging volgens het EU-Hof onverenigbaar zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien daardoor afbreuk wordt gedaan aan het onherroepelijke karakter van de rechterlijke beslissing waarbij de tenuitvoerlegging van het betrokken EAB is gelast, hetgeen in strijd is met het beginsel van het gezag van gewijsde. Vaststaat immers dat de overleveringsbeschikking – ook al is deze niet uitgevaardigd door de daartoe bevoegde autoriteiten – onherroepelijk is geworden. In die omstandigheid zou het paradoxaal zijn om vraagtekens te plaatsen bij de toestemming die door een bevoegde rechterlijke autoriteit is verzocht. Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de weigering van een verzoek om toestemming om andere reden dan genoemd in artikel 27, lid 4, van het Kaderbesluit EAB ook zou afdoen aan de met dit Kaderbesluit nagestreefde bestrijding van straffeloosheid.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Europees aanhoudingsbevel
  • ECER-bericht - EU-Hof: Nederlandse officier van justitie is geen ‘uitvoerende rechterlijke autoriteit’ voor uitvoering Europees aanhoudingsbevel