EU-Hof oordeelt over de kwalificatie van een nationale bepaling als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’ in de zin van de Rome II-verordening

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de kwalificatie van een nationale bepaling als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’ in de zin van de Rome II-verordening

De aangezochte rechter moet op basis van een uitvoerige analyse vaststellen dat de betrokken bepaling in de rechtsorde van de lidstaat van die rechter als fundamenteel wordt beschouwd, en dat de door die bepaling nagestreefde doelstelling niet kan worden bereikt door toepassing van het recht dat krachtens de collisieregels van de Rome II-verordening is aangewezen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 september 2024 in de zaak C-86/23, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung II

Achtergrond

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening is, tenzij in deze verordening anders bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Krachtens artikel 16 van de Rome II-verordening laten de bepalingen van deze verordening echter onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis (bijv. onrechtmatige daad) van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.

De Bulgaarse verwijzende rechter wenst van het EU-Hof te vernemen of artikel 16 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regel die bepaalt dat de vergoeding van de immateriële schade van de naaste familieleden van een persoon die bij een verkeersongeval is omgekomen naar billijkheid door de rechter wordt vastgesteld, kan worden aangemerkt als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’ in de zin van dat artikel.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat een dergelijke nationale regel in beginsel niet kan worden aangemerkt als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’. Dit is slechts anders wanneer:

  • de betreffende juridische situatie een voldoende nauwe band heeft met het recht van de lidstaat van de aangezochte rechter, en;
  • deze rechter op basis van een uitvoerige analyse van de bewoordingen, de algemene opzet en de doelstellingen van die bepaling alsmede de context waarin zij tot stand is gekomen, vaststelt dat de inachtneming ervan in de rechtsorde van die lidstaat van fundamenteel belang wordt beschouwd omdat daarmee een doel van bescherming van een fundamenteel algemeen belang wordt nagestreefd dat niet kan worden verwezenlijkt door de toepassing van het krachtens artikel 4 van de Rome II-verordening aangewezen recht.

Meer informatie:

  • ECER-dossier – Niet-contractuele verbintenissen (Rome II)