EU-Hof oordeelt over de kwalificatie van een nationale bepaling als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’ in de zin van de Rome II-verordening
Nieuwsbericht | 11-09-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 5 september 2024 in de zaak C-86/23, HUK-COBURG-Allgemeine Versicherung II
Achtergrond
Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening is, tenzij in deze verordening anders bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Krachtens artikel 16 van de Rome II-verordening laten de bepalingen van deze verordening echter onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis (bijv. onrechtmatige daad) van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.
De Bulgaarse verwijzende rechter wenst van het EU-Hof te vernemen of artikel 16 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regel die bepaalt dat de vergoeding van de immateriële schade van de naaste familieleden van een persoon die bij een verkeersongeval is omgekomen naar billijkheid door de rechter wordt vastgesteld, kan worden aangemerkt als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’ in de zin van dat artikel.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat een dergelijke nationale regel in beginsel niet kan worden aangemerkt als een ‘bepaling van bijzonder dwingend recht’. Dit is slechts anders wanneer:
Meer informatie: