EU-Hof oordeelt over de toekenning van financiering voor het volgen van een studie in een andere EU-lidstaat

Contentverzamelaar

EU-Hof oordeelt over de toekenning van financiering voor het volgen van een studie in een andere EU-lidstaat

Het gaat om een regeling van de lidstaat van herkomst van een kind en zijn vader die de toekenning van financiering voor het volgen van een studie in een andere EU-lidstaat afhankelijk stelt van het vereiste dat het kind een band heeft met de lidstaat van herkomst. De lidstaat van herkomst mag dat vereiste opleggen aan een kind dat sinds zijn geboorte in een andere lidstaat woont en waarvan de vader in die andere lidstaat heeft gewerkt en vervolgens is teruggekeerd naar de lidstaat van herkomst. Het vereiste mag alleen aan het betrokken kind worden opgelegd indien andere onderdanen die niet aan het woonplaatsvereiste voldoen ook aan dat vereiste worden onderworpen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een vraag van een Zweedse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 november 2022 in de zaak C-638/20, MCM.

Achtergrond

MCM is Zweeds onderdaan en verblijft sinds zijn geboorte in Spanje. De vader van MCM is eveneens Zweeds onderdaan en heeft tot en met 2011 in Spanje gewoond en gewerkt. In dat jaar is hij teruggekeerd naar zijn land van herkomst Zweden. MCM is in Spanje gebleven.

MCM had bij de Zweedse centrale commissie voor studiefinanciering (hierna: de centrale commissie) een aanvraag voor de financiering van een universitaire studie in Spanje ingediend. De aanvraag werd afgewezen. Volgens de centrale commissie voldeed MCM niet aan de voorwaarde van ten minste twee jaar verblijf in Zweden gedurende de laatste vijf jaar (hierna: woonplaatsvereiste). Daarnaast voldeed hij niet aan het alternatieve vereiste van een band met de Zweedse maatschappij, op basis waarvan het woonplaatsvereiste kon worden opgeheven.

MCM heeft bij het Zweedse college van beroep voor studiefinanciering (hierna: de verwijzende rechter) beroep ingesteld tegen het besluit van de centrale commissie. De verwijzende rechter vraagt zich af of van een in de EU woonachtig kind van een migrerende werknemer die is vertrokken uit het gastland en is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, kan worden verlangd dat het zelf ook een band met de lidstaat van herkomst heeft. In die context heeft de verwijzende rechter een prejudiciële vraag aan het EU-Hof gesteld over de verenigbaarheid van het alternatieve vereiste met het vrij verkeer van werknemers (artikel 45 EU-Werkingsverdrag) en het non-discriminatiebeginsel op het gebied van sociale voordelen (artikel 7, lid 2, verordening 492/2011).

EU-Hof

Het EU-Hof brengt in herinnering dat onderdanen van lidstaten over het recht beschikken om hun lidstaat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een activiteit uit te oefenen. Die onderdanen kunnen zich jegens de lidstaat van herkomst beroepen op artikel 45 EU-Werkingsverdrag met betrekking tot maatregelen die hun kunnen beletten of ervan weerhouden hun land van herkomst te verlaten.

Het EU-Hof stelt vast dat de betrokken werknemer (de vader van MCM) aanvankelijk zijn lidstaat van herkomst (Zweden) heeft verlaten om in een andere lidstaat te werken en daar met zijn gezin te wonen (Spanje), en is hij nadien teruggekeerd naar zijn lidstaat van herkomst om daar te wonen en te werken. Zijn kind heeft daarentegen nooit in laatstgenoemde lidstaat (Zweden) gewoond, maar verblijft sinds zijn geboorte in de lidstaat van ontvangst (Spanje). Volgens de regeling van de lidstaat van herkomst kan het kind van een dergelijke werknemer van deze lidstaat slechts financiële steun voor een studie in de lidstaat van ontvangst (Spanje) verkrijgen als het een band heeft met de lidstaat van herkomst (‘alternatieve vereiste’).

Met betrekking tot de vraag of een dergelijke regeling de uitoefening door de betrokken werknemer van zijn vrijheid van verkeer kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken, merkt het EU-Hof op dat indien deze werknemer deze vrijheid zou willen uitoefenen, de toekenning van financiële steun voor een postsecundaire studie in het buitenland niet alleen zou afhangen van zijn beslissingen, maar ook die van zijn eventueel toekomstig kind en van een reeks hypothetische en onzekere toekomstige elementen, met name of de werknemer in de toekomst daadwerkelijk een kind zal krijgen, of zijn kind ervoor zal kiezen in de lidstaat van ontvangst te blijven ook al beslist de ouder om terug te keren naar zijn land van herkomst, of dat kind niet in de maatschappij van het land van herkomst zal integreren en of het zal beslissen een postsecundaire studie te volgen.

De in de vorige alinea bedoelde situatie, die op een geheel van te onzekere en indirecte omstandigheden berust, kan volgens het EU-Hof de keuze van de werknemer om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen niet beïnvloeden. Uit het voorgaande volgt dat de betrokken regeling niet kan worden aangemerkt als een op grond van artikel 45 EU-Werkingsverdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers.

Meer informatie: