EU-Hof: rechter mag erkenning uitspraak uit andere lidstaat niet weigeren indien die zich op basis van internationale overeenkomst in strijd met Brussel Ibis-verordening bevoegd heeft verklaard
Contentverzamelaar
EU-Hof: rechter mag erkenning uitspraak uit andere lidstaat niet weigeren indien die zich op basis van internationale overeenkomst in strijd met Brussel Ibis-verordening bevoegd heeft verklaard
Nieuwsbericht | 10-04-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 maart 2024 in de zaak C-90/22 (Gjensidige) .
Achtergrond
ACC
Distribution (ACC), een statutair in Litouwen gevestigd
distributiebedrijf, heeft met Rhenus Logistics (RL), een
vervoersbedrijf, een overeenkomst gesloten voor het vervoer
van een lading computerapparatuur van Nederland naar
Litouwen in 2017. Een deel van deze computerapparatuur is
tijdens het transport gestolen. Om die reden betaalde
Gjensidige, een verzekeringsmaatschappij, op basis van een
verzekeringsovereenkomst een schadevergoeding aan ACC. RL
heeft een verklaring voor recht gevorderd bij een
Nederlandse rechter om zijn aansprakelijkheid voor de
geleden schade te beperken. ACC en Gjensidige
beargumenteerden echter dat de Nederlandse rechter onbevoegd
was om de zaak te behandelen, nu de Litouwse rechter in deze
bevoegd zou zijn uitspraak te doen op basis van een
forumkeuzebeding uit de door ACC en RL gesloten
vervoersovereenkomst. De Nederlandse rechter stelde echter
dat dit forumkeuzebeding volgens artikel 41, lid 1, van het
toepasselijke
verdrag
betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van
goederen over de weg
(CMR-verdrag) nietig was.
De Nederlandse rechter verklaarde zich bevoegd op basis van een andere bepaling uit het CMR-verdrag. In de tussentijd had Gjensidige een regresvordering tot terugbetaling van de schadevergoeding ingesteld bij de Litouwse rechter. De Litouwse rechter erkende echter het vonnis van de Nederlandse rechter, waarna cassatieberoep door Gjensidige werd ingesteld tegen dit Litouwse vonnis tot erkenning bij de hoogste Litouwse rechter in burgerlijke en strafzaken (de verwijzende rechter).
De verwijzende rechter stelde dat de erkenning van het Nederlandse vonnis door de lagere Litouwse rechter strijdig was met verordening 1215/2012 (inzake rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; de Brussel Ibis-verordening). De verwijzende rechter stelt het EU-Hof een drietal prejudiciële vragen omtrent de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels. Allereerst vraagt de verwijzende rechter om uitleg van artikel 71 van de Brussel Ibis-verordening en artikel 31 CRM, om vast te stellen of een rechter zich bevoegd mag verklaren uitspraak te doen over een vordering welke is ingesteld op basis van een internationale vervoersovereenkomst, indien deze overeenkomst een bevoegde rechter aanwijst in een andere lidstaat. Verder wil de verwijzende Litouwse rechter met zijn tweede en derde vraag vernemen of een rechter kan weigeren een uitspraak van een andere lidstaat te erkennen, in het geval deze zich - ondanks het bestaan van een forumkeuzebeding- bevoegd heeft verklaard in het licht van artikel 45, lid 1, onder e, en heeft de verwijzende rechter vragen over de uitleg van de term ‘openbare orde’ onder verordening 1215/2012.
EU-Hof
Het EU-Hof constateert allereerst dat een verdrag
inzake een bijzondere aangelegenheid, zoals het CMR, conform
artikel 71 van verordening 1215/2012, voorrang verdient
boven de Brussel Ibis-verordening. Toepassing van bijzondere
verdragen, in deze zaak de CMR, mag echter geen afbreuk doen
aan beginselen die aan justitiële samenwerking in
burgerlijke en handelszaken binnen de EU ten grondslag
liggen, zoals het vrij verkeer van beslissingen in
burgerlijke en handelszaken, de voorzienbaarheid van de
bevoegde rechterlijke instanties en het wederzijdse
vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de EU. De Brussel
Ibis-verordening laat volgens het EU-Hof in beginsel niet
toe dat de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen
over zijn bevoegdheid in een lidstaat wordt getoetst door
een rechter uit een andere lidstaat.
Ten aanzien
van de tweede en derde vraag stelt het EU-Hof dat artikel
45, lid 1, onder a) en onder, e), ii) van verordening
1215/2012 geen ruimte biedt om de erkenning van een
rechterlijke beslissing vanuit een andere lidstaat te
weigeren, op grond dat deze laatste rechter zich op basis
van een internationale vervoersovereenkomst ingestelde
vordering en in strijd met artikel 25 van verordening
1215/2012, bevoegd heeft verklaard. Het EU-Hof merkt op dat
artikel 45, lid 1, onder e, ii) een duidelijke en
ondubbelzinnige formulering omvat, wat een dergelijke ruime
uitleg van dit artikel uitsluit.
De verordening
beoogt volgens het EU-Hof verder een snelle en eenvoudige
erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen te
garanderen. De erkenning van beslissingen moet derhalve
alleen kunnen worden geweigerd wanneer sprake is van een of
meer van de uitputtende weigeringsgronden zoals neergelegd
in artikel 45, lid 1, van verordening 1215/2012. Het begrip
‘openbare orde’ in de zin van dit artikel dient daarom
strikt te worden uitgelegd en kan slechts in uitzonderlijke
gevallen succesvol worden ingeroepen, nu deze
uitzonderingsgrond de belangrijkste doelstellingen van de
verordening verhinderd. Een dergelijk beroep kan alleen
slagen indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een
beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de
rechtsorde van de aangezochte lidstaat, wat een kennelijke
schending van een essentiële rechtsregel of een als
fundamenteel erkend recht zou moeten opleveren.
Verder merkt het EU-Hof op dat de Uniewetgever de bepalingen
van afdeling 7, hoofdstuk II, van verordening 1215/2012,
niet heeft opgenomen als grond om de erkenning van
beslissingen te weigeren. De schending van bepalingen
omtrent aanwijzing van een bevoegde rechter vormt derhalve
op zichzelf geen grond voor weigering van erkenning. In deze
specifieke zaak bestonden volgens het EU-Hof geen
aanwijzingen dat de erkenning op onaanvaardbare wijze zou
botsen met de Litouwse rechtsorde.
Meer informatie:
ECER-dossier
:
Europees internationaal
privaatrecht
ECER-EU-Hof:
Verwijzingsuitspraak C-90/22