EU-Hof: rechterlijke bevoegheidsgrond inzake kinderontvoering uit de Brussel IIbis-verordening niet van toepassing wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven
Nieuwsbericht | 12-04-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 maart 2021 in de zaak C-603/20 PPU, SS en MCP .
Achtergrond
In verordening 2201/2003 (hierna: Brussel II bis-verordening) zijn onder meer voorschriften opgenomen over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 10 van de Brussel II bis-verordening bepaalt dat de rechter van een EU-lidstaat – waar het kind voor de ontvoering zijn gewone verblijfplaats had – zijn bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid behoudt zolang het kind zijn gewone verblijfplaats nog niet heeft verworven in de EU-lidstaat waar hij na de ontvoering verblijft.
SS en MCP hebben de Indiase nationaliteit en verblijven rechtmatig in het Verenigd Koninkrijk. Ze zijn niet getrouwd en hebben gezamenlijk de ouderlijke verantwoordelijkheid over hun in 2017 geboren dochter P, die de Britse nationaliteit heeft. In oktober 2018 is MCP met haar dochter naar India gegaan. De dochter woont sindsdien in India en heeft dus niet langer haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk.
SS heeft de Britse rechter verzocht om een bevel tot terugkeer van P naar het Verenigd Koninkrijk uit te vaardigen en een beslissing omtrent het omgangsrecht te geven. Volgens de moeder van P heeft P inmiddels haar gewone verblijfplaats in India en daarom heeft MCP de bevoegdheid van de Britse rechter om uitspraak te doen in deze zaak betwist.
De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij de High Court of Justice van Engeland en Wales. Deze rechter vraagt aan het EU-Hof of artikel 10 van de Brussel II bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van een EU-lidstaat hun bevoegdheid op grond van dat artikel voor onbepaalde tijd behouden indien wordt vastgesteld dat het kind – op het tijdstip waarop het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt ingediend – zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat bij de uitlegging van artikel 10 van de Brussel II bis-verordening rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context van die bepaling en met de doelstellingen die met de Brussel IIbis-verordening worden nagestreefd.
Met betrekking tot de bewoordingen van artikel 10 van de Brussel II bis-verordening oordeelt het EU-Hof dat in deze bepaling alleen de uitdrukking ‘andere lidstaat’ wordt gebruikt en niet de woorden ‘derde staat’. Hieruit kan volgens het EU-Hof worden afgeleid dat artikel 10 van de Brussel IIbis-verordening uitsluitend betrekking heeft op de bevoegdheid in geval van ontvoering van kinderen van de ene naar de ‘andere EU-lidstaat’ en niet van een EU-lidstaat naar een ‘derde staat’ (zoals India in deze zaak).
Met betrekking tot de context van deze bepaling oordeelt het EU-Hof dat de EU-wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat ontvoeringen naar een derde staat onder de relevante internationale verdragen vallen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: Haags Verdrag). De mogelijkheid om op grond van het Haags Verdrag de bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid over te dragen aan de gerechten van een derde staat - waar een kind zijn gewone verblijfplaats heeft gekregen - zou definitief worden uitgesloten indien de rechters van een EU-lidstaat voor onbepaalde tijd bevoegd zouden blijven op grond van artikel 10 Brussel II bis-verordening. Dit zou volgens het EU-Hof tot gevolg hebben dat de EU-lidstaten moeten handelen op een wijze die in strijd is met hun internationale verplichtingen op grond van het Haags Verdrag.
Met betrekking tot de doelstellingen van de Brussel IIbis-verordening oordeelt het EU-Hof dat de eerbiediging van het belang van het kind een fundamentele doelstelling van de Brussel II bis-verordening vormt en dat in dat kader voorrang moet worden gegeven aan het criterium van de nabijheid. Indien een kind zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verkregen is de rechter van een derde staat - vanwege de nabijheid - beter in staat om een beoordeling te maken van het belang van het kind. Het zou in strijd zijn met de eerbiediging van het belang van het kind wanneer de rechter van een derde staat niet over de zaak kan oordelen omdat de rechter van een EU-lidstaat – waar het kind voor de ontvoering verbleef – voor onbepaalde tijd bevoegd zou blijven om over het verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te oordelen.
Het EU-Hof oordeelt op grond van het voorgaande dat artikel 10 van de Brussel II bis-verordening niet van toepassing is op een situatie waarin wordt vastgesteld dat een kind zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven als gevolg van een ontvoering naar die staat. Het kind moet wel zijn gewone verblijfplaats in die derde staat hebben op het moment dat de ouder in een EU-lidstaat een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid indient.
Meer informatie: