EU-Hof: Roemeense regels voor de bevordering van rechters naar een hogere rechterlijke instantie zijn verenigbaar met het EU-recht

Contentverzamelaar

EU-Hof: Roemeense regels voor de bevordering van rechters naar een hogere rechterlijke instantie zijn verenigbaar met het EU-recht

De Roemeense bevorderingsprocedure voor rechters van lagere rechterlijke instanties bevat duidelijke criteria voor de professionele verdiensten van de kandidaten, en die criteria worden objectief beoordeeld op basis van toetsbare gegevens. Daarnaast geldt er een motiveringsplicht voor de beoordelingscommissie en bestaat de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen beslissingen van die commissie. Dergelijke materiële voorwaarden en procedurele bepalingen lijken de onafhankelijkheid van de na afloop van die bevorderingsprocedure bevorderde rechters niet in gevaar te kunnen brengen. Die bevorderingsprocedure is daarom verenigbaar met het EU-rechtelijke beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Roemeense rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 september 2023 in de zaak C-216/21, Asociaţia “Forumul Judecătorilor din România”.

Achtergrond

In 2019 heeft de Afdeling voor rechters van de Roemeense Hoge raad voor de magistratuur (hierna: CSM) bij besluit haar goedkeuring gehecht aan een nationale regeling tot hervorming van de bevorderingsprocedure die van toepassing is op rechters van lagere rechterlijke instanties in Roemenië (hierna: de regeling). De Vereniging ‘Forum van Roemeense rechters’ (hierna: de vereniging) en VN hebben bij de verwijzende Roemeense rechter om gedeeltelijke nietigverklaring verzocht van het besluit van de CSM.

De vereniging en VN stellen dat de bij de regeling ingevoerde hervorming problematisch is omdat de bevorderingsprocedure, die van toepassing is op rechters van lagere nationale rechterlijke instanties, wordt uitgevoerd door de presidenten en leden van de gerechtshoven waar de functies moeten worden vervuld. Daarnaast is die regeling volgens verzoekers problematisch omdat de procedure is gebaseerd op subjectieve en discretionaire criteria. Voorheen was de bevorderingsprocedure volgens verzoekers gebaseerd op een objectieve beoordeling van de kandidaten bij die procedure, die uitsluitend was gebaseerd op hun prestaties tijdens een schriftelijk examen.

In deze zaak stelt de verwijzende Roemeense rechter vragen aan het EU-Hof over de verenigbaarheid van een dergelijke hervorming met het EU-rechtelijke beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid (artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 2 van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest.

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat de onafhankelijkheid van rechters ook moet worden gewaarborgd in het kader van bevorderingsprocedures. In dat kader oordeelt het EU-Hof dat het EU-recht zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het stelsel voor de bevordering van rechters naar een hogere rechterlijke instantie is gebaseerd op:

  • een beoordeling van het werk en het gedrag van de betrokkenen
  • door een commissie die is samengesteld uit de president van die hogere rechterlijke instanties en de leden ervan.

Echter, de materiële voorwaarden en de procedurele bepalingen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van beslissingen tot daadwerkelijke bevordering moeten van dien aard zijn dat zij bij de rechtszoekenden geen gegronde twijfel kunnen doen rijzen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, wanneer de betrokkenen eenmaal zijn bevorderd.

Met betrekking tot de onderhavige Roemeense bevorderingsprocedure gaat het EU-Hof eerst in op de materiële voorwaarden voor de vaststelling van de beslissingen tot daadwerkelijke bevordering. Het EU-Hof oordeelt in die context dat de procedure duidelijke criteria bevat die relevant lijken voor de beoordeling van de professionele verdiensten van de kandidaten, en dat die criteria objectief worden beoordeeld op basis van toetsbare gegevens. Ook zijn de gegevens die bij deze beoordelingen in aanmerking worden aangenomen volgens het EU-Hof voldoende divers en controleerbaar.

In de tweede plaats gaat het EU-Hof in op de procedurele bepalingen die ten grondslag liggen aan de beslissingen tot daadwerkelijke bevordering. Het EU-Hof wijst in dit kader op de motiveringsplicht van de beoordelingscommissie (een met redenen omkleed verslag) en op de mogelijkheid om tegen beslissingen van de beoordelingscommissie beroep in te stellen.

Op grond van het voorgaande oordeelt het EU-Hof dat de procedurele bepalingen en materiële voorwaarden die ten grondslag liggen aan de vaststelling van beslissingen tot daadwerkelijke bevordering, de onafhankelijkheid van de na afloop van die procedure bevorderde rechters niet in gevaar lijken te kunnen brengen. De onderhavige Roemeense bevorderingsprocedure van rechters lijkt zodoende verenigbaar met het EU-beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid.

Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat EU-beschikking 2006/928 zich niet verzet tegen een nationale regeling tot wijziging van het stelsel voor de bevordering van rechters wanneer de Commissie in de krachtens die beschikking opgestelde verslagen geen enkele aanbeveling voor een dergelijke wijziging heeft gedaan.

Meer informatie: