EU-Hof: samenwoonplicht echtgenoten schept geen EU-verblijfsrecht

Contentverzamelaar

EU-Hof: samenwoonplicht echtgenoten schept geen EU-verblijfsrecht

De wettelijke samenwoonverplichting voor echtgenoten creëert geen afhankelijkheidsverhouding die de toekenning van een EU-verblijfsrecht van een derdelandenonderdaan rechtvaardigt. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Spaanse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof in de zaak C-836/18.

R.H., een Marokkaanse burger, is op 13 november 2015 getrouwd met een Spaanse onderdaan (tevens EU-burger). Het Spaanse burgerlijk wetboek verplicht echtgenoten om samen te wonen. De Spaanse echtgenote heeft nooit gebruik gemaakt van haar vrij-verkeersrechten. Na de huwelijksvoltrekking dient RH een verzoek in voor een tijdelijke verblijfskaart als familielid van een EU-burger.

Richtlijn 2004/38/EG (hierna: richtlijn) regelt het verblijfsrecht van EU-burgers en hun familieleden die gebruik hebben gemaakt van hun vrij-verkeersrechten. Artikel 7 lid 1 sub b van de richtlijn bepaalt dat een EU-burger over voldoende bestaansmiddelen moet beschikken voor zichzelf en zijn familieleden. Deze richtlijn is in Spanje omgezet bij koninklijk besluit en de hoogste Spaanse rechter heeft de reikwijdte van dit besluit uitgebreid tot alle Spaanse onderdanen, ongeacht of zij gebruik hebben gemaakt van hun EU-vrij-verkeersrechten.

Het verzoek van RH voor een tijdelijke verblijfskaart wordt afgewezen, omdat de echtgenote van RH niet zou hebben aangetoond dat zij over voldoende bestaansmiddelen beschikt om in de behoeften van de echtgenoot te voorzien. De verwijzende rechter twijfelt of een verzoek om gezinshereniging wel kan worden afgewezen op de enkele grond dat de Unieburger voor zichzelf en zijn echtgenoot niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt. De rechter wil weten of hij dient te onderzoeken of een verblijfsrecht bestaat op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag (VWEU), zonder dat enige uitoefening van de vrij-verkeersrechten heeft plaatsgevonden. Dit is het geval wanneer een nationale maatregel een EU-burger (eigen onderdanen daaronder begrepen) ertoe dwingt het grondgebied van de EU te verlaten. De EU-burger kan gedwongen worden het EU-grondgebied te verlaten wanneer sprake is van een afhankelijkheidsverhouding met een derdelander-familielid die geen verblijfsrecht krijgt toegekend. Tevens wil de rechter weten of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding wanneer echtgenoten volgens de wet verplicht zijn om samen te leven.

Uitspraak EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat het Unierecht het niet verbiedt dat een lidstaat de toekenning van een verblijfsrecht voor familieleden van een EU-burger, die geen gebruik heeft gemaakt van de vrij-verkeersrechten, afhankelijk stelt van het hebben van voldoende bestaansmiddelen. In zo’n geval is richtlijn 2004/38 niet van toepassing. De lidstaat moet echter wel artikel 20 VWEU respecteren. Artikel 20 VWEU verzet zich ertegen dat een verblijfsrecht wordt geweigerd op de enkele grond dat de Unieburger niet over voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en zijn familieleden beschikt. De verzoeker moet in staat worden gesteld om bewijzen aan te dragen op grond waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding in de zin van artikel 20 VWEU. De nationale instantie is echter niet verplicht om systematisch en op eigen initiatief na te gaan of sprake is van zo’n afhankelijkheidsverhouding. Als verzoeker bewijs aanlevert, moet de rechter wel onderzoek verrichten.

Tevens oordeelt het EU-Hof dat de wettelijke verplichting om als echtgenoten samen te wonen op zich niet voldoende is om aan te tonen dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de EU-burger wordt gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. Het EU-Hof maakt een verwijzing naar artikel 3 van protocol nr. 4 bij het EVRM. Dit artikel bepaalt dat het lidstaten verboden is om eigen onderdanen het recht van toegang en verblijf op het grondgebied te weigeren. De wettelijke verplichting om samen te wonen kan de Spaanse echtgenote er dus niet toe verplichten om met haar echtgenoot te verhuizen naar zijn land van herkomst wanneer de derdelander-echtgenoot geen verblijfsrecht wordt toegekend. Deze wettelijke verplichting zou onverenigbaar zijn met artikel 3 van protocol nr. 4 bij het EVRM.