EU-Hof: Schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven ook van toepassing in niet-grensoverschrijdende situaties
Nieuwsbericht | 30-07-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 juli 2020 in de zaak C-129/19, Presidenza del Consiglio dei Ministri .
Achtergrond
BV is Italiaans staatsburger en werd in 2005 op Italiaans grondgebied slachtoffer van seksueel geweld. De daders van dit geweld zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 50.000 euro en tot gevangenisstraffen. Omdat de daders voortvluchtig zijn is de schadevergoeding niet ingevorderd.
Artikel 12, lid 2, van Richtlijn 2004/80 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (hierna: richtlijn schadeloosstelling) verplicht lidstaten bij hun nationale wetgeving te voorzien in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldsmisdrijven. Daarnaast schrijft deze bepaling voor dat de geboden schadeloosstelling billijk en passend moet zijn.
BV heeft in 2009 een procedure aanhangig gemaakt om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Italiaanse staat te laten vaststellen. Zij stelde dat Italië de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn schadeloosstelling, in het bijzonder bovengenoemd artikel 12, lid 2, daarvan, incorrect en onvolledig had omgezet. Deze procedure heeft zij zowel in eerste aanleg en in hoger beroep gewonnen. In het hoger beroep is haar daarbij een schadevergoeding van 50.000 euro toegekend.
De verwijzende rechter wil nu in wezen weten of bij een te late omzetting van artikel 12 van de richtlijn schadeloosstelling non-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaat kan bestaan ten aanzien van de schade die hierdoor wordt geleden, wanneer het slachtoffer van een opzettelijk geweldsmisdrijf op het grondgebied woont van de lidstaat waar het misdrijf is gepleegd. Ook wil de verwijzende rechter weten of het vaste bedrag (4800 euro) dat Italië sinds het verzoek om een prejudiciële beslissing in deze zaak als schadeloosstelling uitkeert aan slachtoffers, kan worden aangemerkt als een billijke en passende schadeloosstelling in de zin van artikel 12, lid 2, van de richtlijn schadeloosstelling.
EU-Hof
In zijn beantwoording van de vragen brengt het EU-Hof allereerst zijn rechtspraak aangaande de non-contractuele aansprakelijkheid van lidstaten bij toerekenbare schending van het EU-recht in herinnering. Benadeelde particulieren hebben recht op vergoeding van schade die zij hierdoor leiden wanneer aan drie voorwaarden is voldaan:
De omstandigheden die in deze zaak aan de orde zijn hebben betrekking op de eerstgenoemde voorwaarde, in dit geval of artikel 12, lid 2, van de richtlijn schadeloosstelling rechten toekent aan particulieren. Dit vertaalt zich voor de beoordeling door het EU-Hof in de vraag of lidstaten op grond van dit artikel verplicht zijn om voor alle slachtoffers van opzettelijke geweldsmisdrijven een schadeloosstellingsregeling in te voeren die een billijke en passende schadeloosstelling garandeert, of dat deze verplichting slechts betrekking heeft op slachtoffers die zich in grensoverschrijdende situaties bevinden.
In zijn analyse van artikel 12, lid 2, van de richtlijn schadeloosstelling merkt het EU-Hof in de eerste plaats op dat deze bepaling de lidstaten in algemene bewoordingen verplicht tot het invoeren van een schadeloosstellingsregeling. Dit sluit slachtoffers die zich niet in een grensoverschrijdende situatie bevinden dus niet uit. Daarnaast merkt het EU-Hof op dat uit de context van artikel 12, lid 2, volgt dat de EU-wetgever niet beoogd heeft om iedere lidstaat een schadeloosstellingsregeling te doen invoeren voor slachtoffers in een grensoverschrijdende situatie, maar dat zij beoogd heeft om alle slachtoffers onder nationale schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten te doen vallen. Hiermee verplicht deze bepaling elke lidstaat tot invoering van een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op zijn grondgebied gepleegde opzettelijke geweldsmisdrijven. Dezelfde conclusie volgt ook uit de doelstellingen van de richtlijn, zoals neergelegd in de overwegingen van haar preambule.
Het EU-Hof antwoordt op de eerste vraag dan ook dat artikel 12, lid 2, lidstaten verplicht tot het invoeren van een schadeloosstellingsregeling die geldt voor alle slachtoffers van op hun grondgebied opzettelijk gepleegde geweldsmisdrijven. Aan artikel 12, lid 2, kunnen dus, in het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor niet-tijdige omzetting van een richtlijn, ook slachtoffers van een misdrijf dat heeft plaatsgevonden in de lidstaat waar zij woonachtig zijn rechten ontlenen.
In de tweede plaats gaat het EU-Hof nog in op de vraag wanneer een schadeloosstelling ‘passend en billijk’ is. Hierbij stelt het EU-Hof vast dat artikel 12, lid 2, de lidstaten een zekere beoordelingsmarge laat, en dat de ‘billijke en passende’ schadevergoeding niet per se de volledige materiële en immateriële schade van het slachtoffer hoeft te vergoeden. De vergoeding kan echter niet ‘billijk en passend’ worden geacht wanneer zij geen rekening houdt met de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer, en zij dus in onvoldoende mate bijdraagt tot de vergoeding van materiële en immateriële schade. De beoordeling hiervan is aan de verwijzende rechter.