EU-Hof: slachtoffer van huiselijk geweld kan zijn verblijfsrecht behouden ook al heeft de echtgenoot de gaststaat verlaten voor de start van de echtscheidingsprocedure
Nieuwsbericht | 02-09-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 september 2021 in de zaak C-930/19, Belgische Staat tegen X .
Achtergrond
In 2012 heeft X zich bij zijn Franse echtgenote in België gevoegd. De Belgische autoriteiten hebben X een verblijfskaart als familielid van een EU-burger verleend. In 2015 was X gedwongen de echtelijke woning te verlaten omdat hij het slachtoffer was van huiselijk geweld door zijn echtgenote. Enige maanden later heeft die echtgenote België verlaten en is zij in Frankrijk gaan wonen. Bijna drie jaar na dat vertrek heeft X een echtscheidingsverzoek ingediend. De scheiding is op 24 juli 2018 uitgesproken.
X verbleef in België als familielid van een EU-burger. Door het vertrek van zijn echtgenote naar Frankrijk kon X niet langer aanspraak maken op een verblijfskaart als familielid van een EU-burger in België. X beriep zich echter op de Belgische omzettingsbepaling van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c van richtlijn 2004/38 (hierna: Verblijfsrichtlijn). Dat artikel bepaalt dat echtscheiding niet leidt tot het verlies van het verblijfsrecht van de familieleden van een EU-burger die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten. Met name wanneer bijzonder moeilijke situaties zulks vereisen, zoals het feit dat de derdelander tijdens het huwelijk slachtoffer is geweest van huiselijk geweld.
In december 2017 heeft de Belgische Staat het verblijfsrecht van X beëindigd, omdat hij niet had aangetoond dat hij over toereikende middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het vereiste van toereikende bestaansmiddelen vormt een voorwaarde om een beroep te kunnen doen op de Belgische omzettingsbepaling van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c van de Verblijfsrichtlijn. X heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen maakt een onderscheid tussen het behoud van het verblijfsrecht van (I) onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld door hun echtgenoot met de nationaliteit van een EU-lidstaat (zoals X) en (II) onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld door hun echtgenoot met de nationaliteit van een derde land (niet-EU-lidstaat). Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c van de Verblijfsrichtlijn is van toepassing op de eerste situatie en artikel 15, lid 3 van richtlijn 2003/86 (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn) is van toepassing op de tweede situatie.
Het behoud van het verblijfsrecht op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c van de Verblijfsrichtlijn is afhankelijk gesteld van aanvullende voorwaarden, terwijl artikel 15, lid 3 van richtlijn 2003/86 in dezelfde omstandigheden geen enkele voorwaarde stelt voor de toekenning van een verblijfsvergunning. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wil van het EU-Hof weten of een dergelijk verschil in behandeling in strijd is met artikel 20 van het EU-Handvest van de grondrechten (gelijkheid voor de wet).
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat voor het behoud van het verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c van de Verblijfsrichtlijn niet wordt vereist dat de gerechtelijke procedure tot echtscheiding al is ingeleid voor het vertrek van de EU-burger uit het gastland. Het EU-Hof komt hiermee terug op zijn oordeel in de zaak C-115/15 (N.A), waarin het oordeelde dat de echtscheidingsprocedure al wel moest zijn ingeleid voor het vertrek van de EU-burger uit het gastland. De derdelander kan zich echter slechts op het behoud van zijn verblijfsrecht beroepen indien de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid binnen een redelijke termijn na het vertrek van de EU-burger.
Vervolgens brengt het EU-Hof in herinnering dat artikel 20 van het EU-Handvest van de grondrechten vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld. In die context oordeelt het EU-Hof dat een met een EU-burger gehuwde derdelander die het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door deze EU-burger en een met een andere derdelander gehuwde derdelander die het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door die derdelander zich, ten aanzien van het behoud van hun verblijfsrecht, niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Die derdelanders bevinden zich dus niet in een vergelijkbare situatie met het oog op de toepassing van het in artikel 20 EU-Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling.
Het EU-Hof baseert dat oordeel onder meer op de discretionaire bevoegdheden die de Verblijfsrichtlijn en de Gezinsherenigingsrichtlijn aan de lidstaten verlenen. Die discretionaire bevoegdheid is in het kader van de Verblijfsrichtlijn beperkt. Daarentegen beschikken de lidstaten in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn over een ruime discretionaire bevoegdheid. Artikel 15, lid 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt namelijk dat de voorwaarden voor de afgifte en de geldigheidsduur van een autonome verblijfsvergunning aan een derdelander die aan huiselijk geweld is blootgesteld, worden bepaald door het nationale recht.
Het verschil in behandeling is dus het gevolg van een keuze van de Belgische autoriteiten in het kader van de uitoefening van de ruime discretionaire bevoegdheid die hun bij artikel 15, lid 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is verleend. De Verblijfsrichtlijn voorziet niet in een dergelijke ruime discretionaire bevoegdheid.
Meer informatie: