EU-Hof: Toegang van opsporingsdiensten tot elektronische communicatiegegevens die inzicht geven in iemands persoonlijke levenssfeer is aan voorwaarden gebonden
Nieuwsbericht | 08-03-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 maart 2021 in de zaak C-746/18, H.K. tegen Prokuratuur .
Achtergrond
Informatie kan worden uitgewisseld via diverse openbare elektronische communicatiediensten zoals het internet, mobiele en vaste telefonie en de bijbehorende netwerken.In richtlijn 2002/58 betreffende privacy en elektronische communicatie (hierna: richtlijn) zijn verplichtingen opgenomen voor verleners van dergelijke communicatiediensten om te verzekeren dat de privacyrechten van gebruikers van die communicatiediensten worden verzekerd. Artikel 15, lid 1 van de richtlijn voorziet echter in de mogelijkheid voor lidstaten om deze privacyrechten van gebruikers onder voorwaarden te beperken.
H.K. is in april 2017 door een Estse rechter in eerste aanleg veroordeeld voor het plegen van verschillende diefstallen, het gebruiken van een bankkaart van een andere persoon en het plegen van gewelddaden tegen een betrokkene bij een gerechtelijke procedure. De rechter heeft H.K. schuldig verklaard op grond van persoonsgegevens die door de opsporingsdiensten waren verzameld bij een aanbieder van elektronische communicatiediensten. Het openbaar ministerie had de opsporingsdiensten toestemming verleend om de persoonsgegevens van H.K. bij de elektronische communicatiediensten op te vragen.
Nadat het hoger beroep tegen het vonnis werd verworpen heeft H.K. cassatieberoep ingesteld bij de hoogste rechterlijke instantie van Estland. Deze rechter twijfelt of de voorwaarden waaronder de opsporingsdiensten persoonsgegevens bij elektronische commmunicatiediensten kunnen opvragen verenigbaar zijn met artikel 15, lid 1 van de richtlijn en het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest). Met name artikel 7 (eerbiediging priv é -, gezins- en familieleven) en artikel 8 (bescherming van persoonsgegevens) van het EU-Handvest zijn in deze zaak van belang.
De rechter vraagt ten eerste aan het EU-Hof of het EU-recht zich verzet tegen de toegang tot persoonsgegevens waaruit precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, zonder dat die toegang beperkt is tot strafprocedures ter bestrijding van zware criminaliteit. De rechter vraagt zich ook af of de duur van de periode waarvoor de opsporingsdiensten toegang hadden tot de persoonsgegevens een criterium is waarmee kan worden beoordeeld hoe ernstig een dergelijke toegang ingrijpt in de grondrechten van de betrokken persoon.
In de tweede plaats wil de rechter van het EU-Hof weten of het EU-recht zich ertegen verzet dat aan het Estse openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om opsporingsdiensten toestemming te verlenen voor het opvragen van persoonsgegevens bij elektronische communicatiediensten.
EU-Hof
Het EU-Hof brengt in herinnering dat de toegang van overheidsinstanties tot de persoonsgegevens van gebruikers van elektronische communicatiediensten alleen kan worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang. Het verlenen van toegang tot die persoonsgegevens kan namelijk een beperking inhouden van de in de richtlijn neergelegde privacyrechten en kan een inmenging vormen in de in artikel 7 en 8 van het EU-Handvest neergelegde grondrechten. De ernst van de inmenging in de rechten van de gebruikers moet daarom in verhouding staan tot de doelstelling van algemeen belang (evenredigheidsbeginsel) ( C-511/18 ).
Het EU-Hof maakt vervolgens een onderscheid tussen twee doelstellingen van algemeen belang. Ten eerste de doelstelling om zware criminaliteit te bestrijden en ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid te voorkomen. Een dergelijke doelstelling kan overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een ”ernstige inmenging’’ op de grondrechten van artikel 7 en 8 EU-Handvest rechtvaardigen. Een inmenging in de grondrechten is volgens het EU-Hof ‘ernstig’ wanneer uit de opgevraagde persoonsgegevens nauwkeurige conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Bij de beoordeling van de ernst van de inmenging spelen de duur van de periode waarvoor toegang wordt gevraagd tot de persoonsgegevens en de hoeveelheid en de aard van de persoonsgegevens die voor een dergelijke periode beschikbaar zijn, in beginsel geen rol.
Ten tweede de bredere doelstelling om de criminaliteit in het algemeen te bestrijden. Deze doelstelling kan volgens het EU-Hof overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel alleen ‘niet-ernstige inmengingen’ op de grondrechten van artikel 7 en 8 EU-Handvest rechtvaardigen.
Openbaar ministerie als toestemming verlenende instantie
Het EU-Hof oordeelt dat het aan het nationale wetgever staat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de aanbieders van elektronische communicatiediensten de bevoegde nationale instanties toegang moeten verlenen tot de persoonsgegevens waarover zij beschikken. Om te waarborgen dat deze voorwaarden in de praktijk ten volle in acht worden genomen is het volgens het EU-Hof van belang dat de toegang van de bevoegde nationale instanties tot de bewaarde persoonsgegevens onderworpen is aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit.
Het vereiste van onafhankelijkheid, waaraan de rechterlijke instantie en de bestuurlijke entiteit moeten voldoen, brengt volgens het EU-Hof enerzijds met zich mee dat de instantie die de voorafgaande toetsing verricht niet betrokken mag zijn bij de uitvoering van het betrokken strafrechtelijk onderzoek en anderzijds neutraal moet zijn ten opzichte van de partijen in de strafprocedure. Dat is niet het geval bij een openbaar ministerie, zoals het Estse openbaar ministerie in deze zaak, die de onderzoeksprocedure van een strafrechtelijk onderzoek leidt en in voorkomend geval ook optreedt als openbaar aanklager tijdens de strafprocedure.
Meer informatie: