EU-Hof: uitvaardiging Europees aanhoudingsbevel mag alleen door voldoende onafhankelijke rechterlijke autoriteit
Nieuwsbericht | 13-06-2019
Het gaat om de uitspraken van het EU-Hof van 27 mei 2019 in de zaken C-82/19 PI PPU en C508/19 OG PPU en C-509/18 PF PPU.
Twee Litouwse en een Roemeense onderdanen komen voor de Ierse rechter in beroep tegen de tenuitvoerlegging van Europese arrestatiebevelen (EAB’s) van het Duitse Openbaar Ministerie en de procureur-generaal van Litouwen met het oog op hun strafrechtelijke vervolging. Zij worden beschuldigd van respectievelijk moord en zwaar lichamelijk letsel, gewapende overvallen en georganiseerde of gewapende overval. De drie verdachten beweren dat het Duitse officier van justitie en de Litouwse openbare aanklager niet bevoegd zijn een EAB uit te vaardigen op grond van het feit dat geen van hen een ‘rechterlijke autoriteit’ is in de zin van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel . OG en PI beweren onder meer dat de Duitse openbare ministeries niet onafhankelijk zijn van de uitvoerende macht, aangezien zij deel uitmaken van een administratieve hiërarchie die wordt geleid door de Minister van Justitie, zodat er een risico van politieke betrokkenheid bestaat. De Supreme Court en de High Court van Ierland verzoeken het EU-Hof in dat verband om uitleg van dat kaderbesluit. Gelet op het feit dat PI in Ierland in hechtenis zit op basis van het EAB dat tegen hem is uitgevaardigd, heeft het EU-Hof het verzoek van de High Court om de zaak met spoed te behandelen, ingewilligd.
Het EU-Hof merkt allereerst op dat het EAB de eerste concrete maatregel is in het kader van het strafrecht dat het beginsel van wederzijdse erkenning ten uitvoer legt, en dat gebaseerd is op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Beide beginselen zijn van fundamenteel belang, aangezien zij het mogelijk maken een ruimte zonder binnengrenzen tot stand te brengen en in stand te houden.
Het beginsel van wederzijdse erkenning gaat uit van de veronderstelling dat alleen Europese aanhoudingsbevelen die aan de vereisten van het kaderbesluit voldoen, ten uitvoer moeten worden gelegd. Aangezien een Europees arrestatiebevel een ‘gerechtelijke beslissing’ is, moet het met name door een ‘rechterlijke autoriteit’ worden uitgevaardigd.
Hoewel de lidstaten overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie in hun nationale wetgeving de ‘rechterlijke autoriteit’ kunnen aanwijzen die bevoegd is om een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen, kan de betekenis en de reikwijdte van dit begrip niet aan de beoordeling van elke lidstaat worden overgelaten, maar moet het in de gehele EU dezelfde zijn.
Het begrip ‘rechterlijke autoriteit’ is niet beperkt tot alleen de rechters of rechterlijke instanties van een lidstaat, maar moet in ruimere zin worden uitgelegd en kan ook de autoriteiten die deelnemen aan de strafrechtspleging in die lidstaat omvatten. Dit in tegenstelling tot onder meer de ministeries of politiediensten die deel uitmaken van de uitvoerende macht.
Volgens het Hof kunnen zowel het Duitse openbaar ministerie als de Litouwse procureur-generaal, die een essentiële rol spelen bij de strafvervolging, worden geacht deel te nemen aan de strafrechtsbedeling.
De autoriteit die verantwoordelijk is voor het uitvaardigen van een Europees arrestatiebevel moet echter onafhankelijk optreden bij de uitvoering van haar taken, zelfs wanneer dit arrestatiebevel gebaseerd is op een nationaal arrestatiebevel dat door een rechter of een rechtbank is uitgevaardigd. In die hoedanigheid moet zij in staat zijn haar taken objectief uit te oefenen, rekening houdend met alle belastende en ontlastende bewijzen, zonder het risico te lopen dat haar beslissingsbevoegdheid wordt onderworpen aan externe aanwijzingen of instructies, met name van de uitvoerende macht, zodat het besluit om een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen zonder enige twijfel bij deze autoriteit ligt en niet uiteindelijk bij de uitvoerende macht.
Wat het Duitse openbaar ministerie betreft, stelt het Hof vast dat een wettelijke regeling zich er niet tegen verzet dat zijn beslissingen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in een concreet geval afhankelijk worden gesteld van een opdracht van de minister van Justitie van de betrokken deelstaat. Bijgevolg lijken deze parketten niet te voldoen aan een van de voorwaarden om als ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van het kaderbesluit te worden beschouwd, namelijk de eis dat de met de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel belaste gerechtelijke autoriteit de garantie moet krijgen dat zij bij de uitvaardiging van het bevel onafhankelijk handelt.
Niettemin lijkt de procureur-generaal van Litouwen te kunnen worden beschouwd als een ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ in de zin van het kaderbesluit, voor zover zijn rechtspositie in die lidstaat niet alleen de objectiviteit van zijn rol waarborgt, maar hem ook de garantie biedt dat hij in het kader van de uitvaardiging van een Europees arrestatiebevel onafhankelijk is van de uitvoerende macht. Uit de informatie in het dossier van de zaak voor het Hof kan echter niet worden opgemaakt of een beslissing van de procureur-generaal van Litouwen om een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen het voorwerp kan zijn van een gerechtelijke procedure die volledig voldoet aan de vereisten van een doeltreffende rechterlijke bescherming. Dit laatste is aan het Hooggerechtshof om te bepalen.
De minister van Justitie en Veiligheid heeft naar aanleiding van deze uitspraak op 28 mei 2019 aangekondigd een voorstel tot wijziging van de Overleveringswet in procedure te brengen.
Meer informatie
Persbericht
Kamerbrief minister van Justitie en veiligheid over de uitspraak