EU-Hof: verblijfsrecht derdelanders op grond van EU-burgerschap beperkt
Nieuwsbericht | 17-11-2011
Het gaat hier om familieleden van EU-burgers die niet onder de richtlijn vrij verkeer (2004/38) vallen omdat de EU-burger geen gebruik heeft gemaakt van zijn vrij verkeer van personen en dus in zijn eigen lidstaat verblijft. Ook vallen ze niet onder de gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86) omdat die richtlijn enkel ziet op gezinshereniging van twee onderdanen van derde landen.
Aanleiding voor deze zaak was de vraag of de lijn van de zogenoemde ‘Zambrano-rechtspraak’ ook geldt voor de omgekeerde situatie. In het arrest Zambrano ging het om ouders met de nationaliteit van een derde land, terwijl hun kinderen de Belgische nationaliteit hadden. De ouders hadden volgens het EU-Hof een recht op verblijf in België, omdat anders hun afhankelijke kinderen met hun ouders mee terug naar Zuid-Amerika moesten. Dit zou betekenen dat ze bijvoorbeeld niet meer hun recht op vrij verkeer binnen de EU kunnen uitoefenen. Uit het Zambrano-arrest vloeit voort dat de ontzegging van het verblijfsrecht aan het familielid niet met zich kan meebrengen dat de burger van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
In Dereci gaat het om de omgekeerde situatie: een afhankelijk familielid van een EU-burger claimt met een beroep op het EU-recht een verblijfsrecht. De betrokken Unieburgers zelf hebben echter geen gebruik gemaakt van hun vrij verkeersrechten. Het Hof houdt vast aan de ‘Zambrano’-rechtspraak, maar bepaalt dat in deze gevallen er geen risico bestaat dat de EU-burgers feitelijk gedwongen worden de EU te verlaten. Louter economische redenen of de wens om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren zijn onvoldoende om aan te nemen dat de EU-burger verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien het familielid geen verblijfsrecht meer heeft.
Naast de rechten van EU-burgers en hun familieleden gaat het arrest ook over de rechten van Turkse onderdanen op grond van de Associatieovereenkomst EU-Turkije. De Oostenrijkse vreemdelingenwetgeving is namelijk sinds 1995 (het jaar waarin Oostenrijk tot de EU toetrad) aangescherpt, ook ten aanzien van Turkse onderdanen. Daar waar Turkse onderdanen voor de wetswijziging hun verblijfsvergunning in Oostenrijk mochten aanvragen, kon dat na de wetswijziging niet meer.
De rechter had het Hof gevraagd of dit wel strookt met de zogenoemde standstillbepalingen in het Associatierecht EU-Turkije: het verbod om nieuwe beperkingen invoeren ten aanzien van het vrij verkeer van diensten, werknemers, en de vrijheid van vestiging. Het Hof oordeelt dat met de aanscherping van de Oostenrijkse wet inderdaad de standstillbepalingen geschonden zijn. Het argument dat de Turk eigenlijk ‘illegaal’ was in Oostenrijk wordt niet geaccepteerd. Zijn illegaliteit in Oostenrijk wordt immers veroorzaakt door de nieuwe beperking.
Link:
Volledig dossier op de site van het Hof (inclusief de 'standpuntbepaling' van Advocaat-Generaal Mengozzi)