EU-Hof verduidelijkt de voorwaarden voor de overdracht en gebruik van bewijsmateriaal in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie
Nieuwsbericht | 08-05-2024
Het gaat om de uitspraak van het EU-Hof van 30 april 2024 in de zaak C-670/22 (M.N. (EncroChat)).
Achtergrond Het gaat in deze zaak om een strafprocedure in Duitsland over illegale drugshandel waarbij gebruik werd gemaakt van de versleutelde telecommunicatiedienst EncroChat. Het EU-Hof verduidelijkt bepaalde voorwaarden voor de overdracht en het gebruik van bewijsmateriaal op grond van de richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel (EOB) in strafzaken.
De Franse politie was in deze zaak staat om, met hulp van Nederlandse experts en met toestemming van een Franse rechtbank, te infiltreren in de versleutelde telecommunicatiedienst EncroChat. Deze dienst werd wereldwijd gebruikt op versleutelde mobiele telefoons voor illegale drugshandel. De Duitse federale recherche kon via een Europol-server de onderschepte gegevens van EncroChat-gebruikers in Duitsland opvragen.
Op basis van de EOB's van het Duitse openbaar ministerie heeft de Franse rechtbank toestemming gegeven voor de overdracht van deze gegevens en het gebruik ervan in strafprocedures in Duitsland.
De arrondissementsrechtbank van Berlijn, waarbij de strafzaak aanhangig is gemaakt, trekt de rechtmatigheid van deze EOB's in twijfel. Daarom heeft zij het EU-Hof een reeks prejudiciële vragen gesteld over de richtlijn 2014/41/EU over het EOB in strafzaken.
EU-Hof Het antwoord van het EU-Hof luidt dat een EOB voor de overdracht van bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat (in dit geval Frankrijk) niet noodzakelijkerwijs door een rechter hoeft te worden uitgevaardigd. Het kan worden uitgevaardigd door een officier van justitie indien deze bevoegd is om in een zuiver binnenlandse zaak de toezending van reeds verzameld bewijsmateriaal te bevelen.
Bovendien gelden voor het uitvaardigen van een dergelijk EOB dezelfde materiële voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de overdracht van soortgelijk bewijsmateriaal in een zuiver binnenlandse situatie. Het hoeft echter niet aan dezelfde materiële voorwaarden te voldoen als die welke gelden voor het vergaren van bewijsmateriaal. Het feit dat de Franse autoriteiten in casu het bewijsmateriaal in Duitsland en in het belang van hun Duitse tegenhangers hebben verzameld, is volgens het EU-Hof in dat opzicht in beginsel irrelevant. De rechter bij wie een vordering tegen dit EOB aanhangig wordt gemaakt, moet echter kunnen toetsen of de grondrechten van de betrokkenen zijn geëerbiedigd.
Het EU-Hof maakt ook duidelijk dat een maatregel waarbij eindapparatuur wordt geïnfiltreerd met het oog op het verzamelen van verkeers-, locatie- en communicatiegegevens van een internetgebaseerde communicatiedienst, moet worden aangemeld bij de lidstaat waar het voorwerp van die maatregel zich bevindt (in dit geval Duitsland). De bevoegde autoriteit van die lidstaat heeft dan het recht om aan te geven dat die interceptie van telecommunicatie niet mag worden uitgevoerd of moet worden beëindigd, indien dat in een soortgelijk binnenlands geval niet zou zijn toegestaan. Deze rechten en plichten zijn niet alleen bedoeld om de eerbiediging van de soevereiniteit van de in kennis gestelde lidstaat te waarborgen, maar ook om de rechten van de betrokken personen te beschermen.
Nationale strafgerechten moeten in het kader van een strafprocedure tegen een persoon die ervan wordt verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd, bewijs buiten beschouwing laten wanneer de betrokkene niet in staat is over dat bewijs opmerkingen te maken en dat bewijs waarschijnlijk van doorslaggevende invloed zal zijn op de vaststelling van de feiten.
Meer informatie: Persbericht Curia ECER-dossier – Europees onderzoeksbevel