EU-Hof verduidelijkt enkele bepalingen van de EU-richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht
Nieuwsbericht | 22-02-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 16 februari 2023 in de zaak C-312/21, Tráficos Manuel Ferrer.
Achtergrond
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/104 (hierna: de richtlijn) verplicht de EU-lidstaten om ervoor te zorgen dat particulieren en ondernemingen die schade hebben geleden als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht, de mogelijkheid hebben om volledige vergoeding van die schade te vorderen en te verkrijgen. Daarnaast legt de richtlijn de lidstaten de verplichting op om de nationale rechterlijke instanties in staat te stellen om onder bepaalde voorwaarden, wanneer het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om de schade te begroten, deze te ramen (artikel 17, lid 1).
De Europese Commissie heeft bij besluit van 19 juli 2016 (zaak AT.39824) een inbreuk op het mededingingsrecht (artikel 101 EU-Werkingsverdrag) vastgesteld. Deze inbreuk bestond uit de onderlinge afstemming tussen een aantal vrachtwagenfabrikanten (waaronder Daimler, Renault en Iveco), met als doel om de brutoprijzen van vrachtwagens te verhogen. Tráficos Manuel Ferrer SL en D. Ignacio, twee ondernemingen voor goederenvervoer over de weg, hebben vrachtwagens gekocht bij Daimler, Renault en Iveco en zijn in oktober 2019 een schadevergoedingsprocedure gestart tegen Daimler vanwege de inbreuk op het mededingingsrecht.
De verwijzende Spaanse rechter, waarbij de schadevorderingsprocedure aanhangig is, heeft vragen aan het EU-Hof gesteld. Die rechter wil van het EU-Hof weten of van een verzoeker die schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht vordert, kan worden verlangd dat hij in geval van gedeeltelijke toewijzing van de vordering de helft van de gemeenschappelijke proceskosten betaalt. Daarnaast vraagt die rechter aan het EU-Hof of een nationale rechter het bedrag van de kartelschade mag ramen wanneer verzoekers toegang hadden tot de gegevens waarop verweerster zich in haar deskundigenrapport heeft gebaseerd, en wanneer de schadevordering ook betrekking heeft op goederen die verzoekers niet bij verweerster (Daimler) maar bij andere karteldeelnemers (Renault en Iveco) hebben gekocht.
EU-Hof
Verdeling van de kosten in gerechtelijke procedures ter handhaving van het recht op schadevergoeding
Het EU-Hof brengt in herinnering dat het bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven vaak enkel in het bezit is van de verwerende partij of van derden, en onvoldoende bekend is bij of onvoldoende toegankelijk is voor de eiser (de zogenoemde informatie-asymmetrie). Op grond van de richtlijn – met name de artikelen 5 en 17 – zijn de lidstaten verplicht om maatregelen vast te stellen die de verzoekende partij in staat stellen deze asymmetrie te verhelpen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een rechter op verzoek van de eiser de verwerende partij of een derde gelast om bewijsmateriaal te overleggen (artikel 5).
Volgens het EU-Hof ziet de richtlijn op handelingen die leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van een onderneming en waarbij tussen de partijen in het geding sprake is van een machtsverhouding die, middels de in de vorige alinea bedoelde maatregelen, kan worden uitgebalanceerd, afhankelijk van het gebruik van de aldus met name aan de verzoekende partij ter beschikking gestelde instrumenten. De ontwikkeling van deze machtsverhouding hangt volgens het EU-Hof af van het handelen van elk van deze partijen, dat uitsluitend ter beoordeling staat van de nationale rechter bij wie het geschil aanhangig is, en in het bijzonder van de vraag of de verzoekende partij al dan niet gebruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking gestelde instrumenten.
Indien de vordering van de verzoeker gedeeltelijk wordt toegewezen, kan redelijkerwijs van hem worden verlangd dat hij zijn eigen kosten of ten minste een deel daarvan alsmede een deel van de gemeenschappelijke kosten draagt, met name wanneer hij zelf verantwoordelijk is voor het ontstaan van deze kosten, bijvoorbeeld door buitensporige verzoeken of door de wijze waarop hij heeft geprocedeerd.
Raming van de schade
Een raming van de schade veronderstelt volgens het EU-Hof, ten eerste, dat het bestaan van deze schade vaststaat en, ten tweede, dat het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is om die schade nauwkeurig te begroten, hetgeen impliceert dat alle tot een dergelijke vaststelling leidende factoren in aanmerking worden genomen, met name het feit dat de ondernomen stappen, zoals het in artikel 5 van de richtlijn bedoelde verzoek om overlegging van bewijsmateriaal, zonder resultaat zijn gebleven.
De omstandigheid dat de verwerende partij, na daartoe door de nationale rechter te zijn gemachtigd, zelf de verzoekende partij de gegevens ter beschikking heeft gesteld waarop zij zich heeft gebaseerd om het deskundigenverslag van de verzoekende partij te weerleggen, is op zich niet relevant voor de beoordeling van de vraag of het de nationale rechter is toegestaan om de schade te ramen.
De omstandigheid dat de schadevordering is gericht tot slechts één van de adressaten van een besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 EU-Werkingsverdrag is vastgesteld, die slechts een deel van de producten in de handel heeft gebracht die door de verzoekende partij zijn aangeschaft en waarvan wordt gesteld dat zij vanwege die inbreuk een hogere prijs hadden, is op zich niet relevant voor de beoordeling van de vraag of het de nationale rechter is toegestaan om de schade te ramen.
Meer informatie: