EU-Hof: verplichte bijdrage in de verwarmingskosten van gemeenschappelijke ruimten niet in strijd met EU-recht
Nieuwsbericht | 11-12-2019
Het gaat om het arrest van 5 december 2019 in de gevoegde zaken C-708/17 en C-725/17, EVN Bulgaria Toplofikatsia Toplofikatsia Sofia.
Het gaat om twee vorderingen tot betaling van facturen voor de kosten van het energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten van een gebouw in mede-eigendom. Deze facturen zijn gericht aan de eigenaren van een appartement in dit gebouw. Zij weigeren deze facturen te betalen. Zij beweren namelijk dat hun gebouw weliswaar met een stadsverwarmingsnet van energie wordt voorzien op grond van een leveringsovereenkomst die is gesloten tussen de mede-eigenaren en de energieleverancier, maar dat zij er niet individueel mee hebben ingestemd dat gebruikt wordt gemaakt van de stadsverwarming en dat zij deze verwarming niet gebruiken in hun eigen appartement.
Het EU-Hof buigt zich eerst over de uitleg van het begrip “consument” in de zin van richtlijn 2011/83 betreffende consumentenrechten, hierna: “de consumentenrichtlijn”. Eigenaren van een zakelijk recht op het gebruik van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten een stadsverwarming, vallen in hun hoedanigheid van klanten van een energieleverancier onder dit begrip, voor zover zij niet bedrijfs- of beroepsmatig handelen. Het EU-Hof komt daarom tot de conclusie dat bij de overeenkomsten voor levering van stadsverwarming in het hoofdgeding sprake is van overeenkomsten tussen handelaren en consumenten in de zin van de consumentenrichtlijn.
Vervolgens verduidelijkt het EU-Hof het begrip “ongevraagde levering” van een goed in de zin van artikel 27 van de consumentenrichtlijn. Het EU-Hof geeft aan dat de toevoer van energie naar de gemeenschappelijke delen van een gebouw in mede-eigendom die plaatsvond nadat de mede-eigenaren van dat gebouw overeenkomstig het nationale recht hadden besloten om het gebouw op de stadsverwarming aan te sluiten, geen ongevraagde levering van stadsverwarming vormt.
Ten slotte spreekt het EU-Hof zich uit over de methode van de facturering voor het verbruik van energie in gebouwen in mede-eigendom. Het merkt op dat de lidstaten er volgens richtlijn 2006/32 (betreffende energie-efficiëntie) voor moeten zorgen dat de eindafnemers van elektriciteit en stadsverwarming, indien dit technisch mogelijk is, de beschikking krijgen over individuele meters die hun daadwerkelijke verbruik nauwkeurig weergeven. Volgens het EU-Hof lijkt het echter moeilijk voor te stellen dat in gebouwen in mede-eigendom de facturen voor de verwarming, in het bijzonder wat betreft de gemeenschappelijke ruimten, volledig per individuele gebruiker kunnen worden gesplitst. De appartementen in een dergelijk gebouw zijn op thermisch gebied immers niet onafhankelijk van elkaar, aangezien de warmte circuleert tussen de verwarmde eenheden en die welke minder of niet verwarm worden. In die omstandigheden stelt het EU-Hof vast dat richtlijn 2006/32 en richtlijn 2012/27 (deze laatste wijzigt richtlijn 2006/32) zich er niet tegen verzetten dat de warme die door de interne installaties van een dergelijk gebouw worden afgegeven, wordt berekend in verhouding tot het verwarmbare volume van elk appartement.