EU-Hof: Visumaanvrager heeft recht op informatie over gronden waarop andere EU-lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de visumverlening
Nieuwsbericht | 01-12-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 november 2020 in de gevoegde zaken C-225/19 en C-226/19, R.N.N.S. en K.A .
Achtergrond
Een Egyptische staatsburger die in Egypte woont en een Syrische staatsburger die in Saoedi-Arabië woont (hierna: verzoekers) hebben bij de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister) een aanvraag ingediend voor een Schengenvisum om hun familieleden in Nederland te kunnen bezoeken. De visumaanvragen werden door de minister afgewezen.
De afwijzing van de visumaanvraag is aan de verzoekers medegedeeld overeenkomstig het standaardformulier van de Visumcode met elf vakjes, waarvan er één of meer kunnen worden aangekruist om aan te geven op welke grond de visumweigering berust ( artikel 32, lid 2 van verordening 810/2009 (hierna: Visumcode)). In deze zaak was het zesde vakje aangekruist. Het zesde vakje houdt in dat de visa zijn geweigerd omdat de verzoekers werden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een (andere) lidstaat. Hongarije en Duitsland hadden in deze zaak vanwege de openbare orde in hun lidstaat bezwaar gemaakt tegen de visumverlening door Nederland.
In het standaardformulier werd door de Nederlandse autoriteiten niet vermeld welke lidstaten bezwaar hadden gemaakt tegen de visumverlening en op welke specifieke grond. Gezien de beperkte informatie die in het standaardformulier werd vermeld betoogden de verzoekers dat zij niet in staat waren om de besluiten van de minister inhoudelijk te betwisten en dat zij daarom geen effectieve rechterlijke bescherming genoten ( artikel 47 EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest). Nadat de minister de bezwaren tegen de besluiten tot weigering van de visumverlening had afgewezen stelden de verzoekers beroep in bij de Nederlandse rechter. Het recht op beroep is vastgelegd in artikel 32, lid 3 van de Visumcode .
De rechter in deze zaak vraagt aan het EU-Hof of de lidstaten op grond van de Visumcode en artikel 47 EU-Handvest verplicht zijn om bij een beslissing tot weigering van een visum te vermelden welke lidstaat een bezwaar heeft gemaakt tegen de visumverlening. Ook wil de rechter weten of een lidstaat de specifieke weigeringsgrond moet aangeven waarop dit bezwaar is gebaseerd, alsmede welke beroepswegen tegen dat bezwaar openstaan. Tevens wil de rechter weten of de visumweigerende lidstaat de gegrondheid kan onderzoeken van het door een andere lidstaat gemaakte bezwaar tegen de visumafgifte.
EU-Hof
Omvang van de motivering van de beslissing
Het EU-Hof oordeelt ten eerste dat de kenmerken van een beroep tegen een beslissing tot weigering van een visum moeten worden bepaald overeenkomstig artikel 47 van het EU-Handvest. Dit artikel waarborgt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat een EU-lidstaat, die wegens een bezwaar van een andere EU-lidstaat een beslissing tot weigering van een visum neemt, in die beslissing moet vermelden welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt. Ook moet die lidstaat de specifieke weigeringsgrond vermelden waarop dit bezwaar is gebaseerd. Daarnaast moet de lidstaat in voorkomend geval een korte weergave van de redenen voor dat bezwaar mededelen. Het EU-Hof oordeelt verder dat de bevoegde nationale autoriteit deze noodzakelijke informatie moet vermelden in de rubriek ‘Opmerkingen’ in het standaardformulier.
Omvang van de rechterlijke toetsing
Het EU-Hof geeft ook nadere verduidelijking over de omvang van de rechterlijke toetsing in het kader van het beroep tegen een besluit tot weigering van een visum. Het beroep tegen een besluit tot weigering van een visum wordt ingesteld bij de rechter van de lidstaat die het visum heeft geweigerd. Het EU-Hof oordeelt dat de bevoegde nationale autoriteit bij het onderzoek naar de visumaanvragen over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de toepassing van de weigeringsgronden in de Visumcode en de beoordeling van de feiten.
Het EU-Hof gaat vervolgens in op de toets die de rechter van de visumweigerende lidstaat moet verrichten. Die rechter moet nagaan of de in de Visumcode geregelde procedure van voorafgaande raadpleging van de andere lidstaten correct is verlopen. Ook moet hij controleren of de aanvrager van het visum terecht is aangewezen als degene op wie het betrokken bezwaar betrekking heeft. Daarnaast controleert de rechter of de bevoegde autoriteiten voldaan hebben aan de motiveringsplicht in het standaardformulier, zoals hiervoor uiteen is gezet. De rechter in de visumweigerende lidstaat voert daarmee een formele toets uit.
Volgens het EU-Hof mag die rechter echter niet de materiële rechtmatigheid van het bezwaar van een andere lidstaat tegen de afgifte van een visum toetsen. Die taak is voorbehouden aan de rechter in de bezwaarmakende lidstaat. In dit verband dient de visumweigerende lidstaat wel aan te geven tot welke autoriteit de aanvrager zich kan wenden om te vernemen welke beroepsmogelijkheden in de bezwaarmakende lidstaat beschikbaar zijn.
Meer informatie