EU-Hof wil andere verdeling van procedures tussen Hof en Gerecht
Nieuwsbericht | 15-05-2018
Het EU-Hof heeft de Raad en het Europese Parlement een voorstel gedaan om zijn Statuut te wijzigen. In het Statuut staan regels over de samenstelling van het EU-Hof en de manier waarop het EU-Hof zijn functies uitoefent. Het doel van dit voorstel is om de door recente hervormingen vrijgekomen capaciteit bij het Gerecht optimaal te benutten.
Inhoud voorstel tot wijziging Statuut
Het voorstel van het EU-Hof tot wijziging van het Statuut bestaat uit vier onderdelen.
Ten eerste wordt voorgesteld het Gerecht bevoegd te maken in bepaalde inbreukprocedures, namelijk procedures op grond van artikel 108, lid 2 EU-Werkingsverdrag (niet-naleving door lidstaat van staatssteunbesluit Commissie), artikel 258 EU-Werkingsverdrag (inbreukprocedure Commissie versus lidstaat) en artikel 259 EU-Werkingsverdrag (inbreukprocedure lidstaat versus lidstaat). Reden voor de voorgestelde wijziging is dat volgens het EU-Hof deze procedures gelijkenissen vertonen met veel van de procedures die het Gerecht al onder zijn hoede heeft. Bovendien spelen in inbreukzaken volgens het EU-Hof meestal feitelijke vragen waarover uitspraak moet worden gedaan. Wel zou het EU-Hof bevoegd blijven over zaken die een constitutionele dimensie hebben. Dit zijn zaken die betrekking hebben op inbreuken op het EU-verdrag, de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en handelingen die op deze titel gebaseerd zijn.
Ten tweede wordt voorgesteld dat het EU-Hof bevoegd wordt in zaken waarbij de lidstaat door de Commissie een boete of dwangsom is opgelegd vanwege het niet-nakomen van een uitspraak van het EU-Hof en de lidstaat dit Commissiebesluit nietig wil laten verklaren. Momenteel ligt deze bevoegdheid bij het Gerecht. Met deze voorgestelde wijziging worden in feite alle geschillen over gevallen van niet-nakoming waaraan een financiële sanctie is verbonden, welke geschillen vaak erg gevoelig zijn, aan het EU-Hof voorbehouden.
Ten derde stelt het EU-Hof een beperking voor ten aanzien van het hoger beroep tegen uitspraken van het Gerecht waarbij ook een onafhankelijke administratieve beroepsfase is geweest, zoals in zaken over EU-merken. Volgens het voorstel wordt hoger beroep niet zonder meer toegestaan, maar onderworpen aan een procedure van voorafgaande toelating. Het EU-Hof wil zich op die manier concentreren op zaken die werkelijk zijn aandacht vereisen en optimaal gebruik maken van de middelen die het tot zijn beschikking heeft.
Tot slot stelt het EU-Hof tekstuele wijzigingen van het Statuut voor om de nieuwe terminologie van de EU-Verdragen aan te houden.
Nederlandse positie ten aanzien van voorstel
Het Nederlandse kabinet benadrukt voorstander te zijn van een efficiënte werkwijze bij het EU-Hof en Gerecht, maar ook veel waarde te hechten aan de kwaliteit van de rechtspraak. Hoewel het kabinet positief staat ten aanzien van een deel van het voorstel, plaatst het ook een aantal kanttekeningen bij met name de bevoegdheidsverdeling tussen het EU-Hof en het Gerecht.
Het kabinet staat positief tegenover het voorstel om strenger te bezien of hogere voorzieningen worden toegelaten tot het EU-Hof, in zaken waarin in het voortraject ook een onafhankelijke administratieve instantie zich over het geschil gebogen heeft. Het kabinet merkt daarbij op graag toelichting te krijgen bij de criteria voor toelating tot hoger beroep. Ook steunt het Nederlandse kabinet de voorgestelde tekstuele wijzigingen.
Daarentegen is de Nederlandse regering minder positief ten aanzien van de voorgestelde bevoegdheidsverdeling tussen het EU-Hof en het Gerecht. Zo is niet duidelijk waarom er nu al voor wordt gekozen het Gerecht te belasten met nieuwe taken, en niet te wachten op de evaluatie van de hervorming van het Gerecht die uiterlijk 26 december 2020 zal plaatsvinden. Het kabinet vraagt zich af – gezien het beperkt aantal inbreukzaken per jaar – welke urgentie dit onderdeel heeft en welke winst ermee te behalen valt. Bovendien deelt het kabinet niet de mening van het EU-Hof dat in inbreukzaken met name feitelijke vragen spelen, maar is het van mening dat het veelal gaat om principiële geschillen. Daarbij heeft het kabinet vragen bij het onderscheid tussen zaken met een constitutionele dimensie en zaken die deze dimensie niet hebben. Met dit onderscheid lijkt een bepaalde hiërarchie te worden aangebracht tussen onderdelen van het Unierecht. Bovendien kunnen, naast de door het Hof genoemde zaken, ook andere zaken een constitutionele dimensie hebben.
Daarom concludeert het Nederlandse kabinet er (nog) niet van overtuigd te zijn dat met de voorgestelde bevoegdheidsverdeling tussen het EU-Hof en het Gerecht, op passende wijze wordt bijgedragen aan het gestelde doel, namelijk het benutten van de capaciteit die bij het Gerecht ontstaat. Het kabinet acht het van belang hier duidelijkheid over te krijgen.
Meer info: