Europees Parlement krijgt gelijk van EG-Hof over lijst met veilige derde landen

Contentverzamelaar

Europees Parlement krijgt gelijk van EG-Hof over lijst met veilige derde landen

De invoering van een versoepelde procedure voor de vaststelling van de lijst met veilige derde landen in de richtlijn over de behandeling van asielaanvragen kan niet door de beugel. Dergelijke bijzondere procedures zijn in strijd met het EG-Verdrag. Het Europees Parlement mag voortaan meebeslissen over de vraag welke derde landen veilig worden geacht. Dat heeft het EG-Hof verklaard in het beroep dat het Europees Parlement had ingesteld tegen de Raad.

In december 2005 heeft de Raad volgens de procedure van artikel 67, lid 1, EG-Verdrag (unanimiteit, raadpleging EP) richtlijn 2005/85 aangenomen betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. De artikelen 29 en 36 van de richtlijn bepalen dat de Raad lijsten van veilige landen van herkomst opstelt. De Raad besluit hierbij met gekwalificeerde meerderheid na raadpleging van het Europees Parlement. Volgens het EP moest bij de vaststelling van de lijsten de codecisieprocedure worden toegepast op grond van artikel 67, lid 5, EG-Verdrag en zijn de in de richtlijn vervatte versoepelde procedures onrechtmatig.

Het Hof geeft eerst expliciet aan dat de Raad had kunnen beargumenteren dat de vaststelling van de lijsten gezien kan worden als een uitvoeringshandeling. Op grond van artikel 202, derde streepje, EG-Verdrag kan de Raad specifieke uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uitoefenen. Uit de uitspraak blijkt echter dat de Raad tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof geen argumenten hiertoe naar voren heeft gebracht. Integendeel zelfs, de Raad heeft benadrukt dat het in casu gaat om wetgeving en niet om uitvoering.

Vervolgens onderstreept het Hof dat de regels betreffende besluitvorming door het Verdrag worden vastgesteld. Een instelling als de Raad is dan ook niet bevoegd om een zogenaamde afgeleide rechtsgrondslag vast te stellen die neerkomt op een verzwakking of versterking van de regels voor het nemen van een besluit. Een andere uitkomst zou, aldus het Hof, afbreuk doen aan het institutionele evenwicht. Aangezien artikel 67 EG-Verdrag niet de mogelijkheid geeft om handelingen met gekwalificeerde meerderheid na raadpleging van het EP vast te stellen, heeft de Raad in casu zijn bevoegdheden overschreden. De aangevochten bepalingen worden door het Hof dan ook nietig verklaard.

Met betrekking tot de toekomstige vaststelling van de lijsten voegt het Hof toe dat deze lijsten voortaan volgens de medebeslissingsprocedure dienen te worden vastgesteld. Door de vaststelling van deze richtlijn is namelijk voldaan aan de voorwaarde voor de overgang naar medebeslissing. Er is immers sprake van ‘communautaire wetgeving waarin gemeenschappelijke regels en de voornaamste beginselen terzake worden bepaald’ in de zin van artikel 67 lid 5, eerste streepje, EG-Verdrag.