Geen aanvullend bewijs nodig dat derdelander ten laste komt van Unieburger
Nieuwsbericht | 22-01-2014
Het betreft het arrest van het EU-Hof van 16 januari 2014 in de zaak C-423/12, Flora May Reyes tegen Migrationsverket.
In deze zaak gaat het om de uitleg van het criterium ‘ten laste zijn’ in artikel 2 lid 1 sub c van Richtlijn 2004/38 inzake het vrij verkeer van Unieburgers. Voldoen aan dit criterium betekent een verblijfsrecht in de Unie voor een volwassen familielid van een Unieburger, dat zelf de nationaliteit van een derde land heeft.
De moeder van mevrouw Reyes heeft de Duitse nationaliteit, is met een Noor getrouwd en heeft zich in Zweden gevestigd. Het echtpaar stuurt elke maand geld naar de familie in de Fillippijnen, waaronder dochter Flora May. Zij betaalt met dit geld haar opleiding tot verpleegkundige en besluit zich in de Zweden te willen vestigen. Haar aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen omdat zij volgens de Zweedse autoriteiten niet had aangetoond dat zij werkelijk ten laste van haar moeder kwam. De Zweedse rechter vraagt het EU-Hof om uitleg van dit begrip uit richtlijn 2004/38.
Het EU-Hof vindt het belangrijk dat er een echte situatie van afhankelijkheid is. Het gastland moet beoordelen of het familielid gezien haar economische en sociale toestand niet in haar basisbehoeften kan voorzien. De situatie in het herkomstland op het moment van de aanvraag is bepalend. Het is daarbij niet nodig de redenen voor deze afhankelijkheid te bepalen. Het feit dat een Unieburger over een lange periode regelmatig een som geld betaalt aan het familielid die voor haar noodzakelijk is om in haar basisbehoeften te voorzien in haar land van herkomst, kan deze afhankelijkheid al aantonen. Het is daarbij niet nodig om aanvullend bewijs te verschaffen dat het familielid werk heeft gezocht of op andere manieren heeft geprobeerd aan geld te komen. Ook de vooruitzichten om werk te vinden in het land van herkomst kunnen niet van invloed zijn, aldus het EU-Hof.