Hoofddoekverbod in ondernemingen kan toelaatbaar zijn
Nieuwsbericht | 03-06-2016
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (AG) Kokott van 31 mei 2016 in zaak C-157/16, Samira Achbita en Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding / G4S Secure Solutions NV
Achbita werkte als receptioniste bij de Belgische firma G4S Secure Solutions, die naast bewakings- en beveiligingsdiensten ook receptiediensten verricht. Toen zij, na drie jaar bij de onderneming werkzaam te zijn geweest, als moslima het recht opeiste voortaan met een islamitische hoofddoek op het werk te verschijnen, werd zij ontslagen omdat het bij G4S verboden is zichtbare religieuze, politieke en filosofische tekenen te dragen. Zij heeft bij Belgische rechterlijke instanties een vordering tot schadevergoeding tegen G4S ingesteld. Daarbij werd zij ondersteund door het Belgische Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Haar vordering is in eerste en in tweede aanleg afgewezen. Het Belgische Hof van Cassatie, waarvoor het geding thans aanhangig is, verzoekt het Hof van Justitie in dit verband om het Unierechtelijke verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging toe te lichten, dat is opgenomen in EU-richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Ter vereenvoudiging wordt hierna enkel gesproken van „discriminatie op grond van godsdienst”.
Advocaat-generaal Juliane Kokott huldigt in haar conclusie de opvatting dat er geen sprake is van directe discriminatie op grond van godsdienst wanneer het een werkneemster die moslima is, wordt verboden op het werk een islamitische hoofddoek te dragen. Het verbod moet dan gebaseerd zijn op een algemeen bedrijfsreglement dat ertoe strekt zichtbare politieke, filosofische en religieuze tekenen op het werk te verbieden. Ook mag dit verbod niet berusten op stereotypen of vooroordelen tegenover een of meer specifieke godsdiensten dan wel tegenover religieuze overtuigingen in het algemeen. Alleen dan is namelijk geen sprake van een ongunstigere behandeling op grond van godsdienst.
Het hoofddoekverbod kan wel indirecte discriminatie op grond van godsdienst opleveren. De desbetreffende regeling kan immers in feite personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging – in casu werkneemsters die moslima zijn – bijzonder benadelen in vergelijking met andere werknemers.
Deze discriminatie kan echter gerechtvaardigd zijn door het streven een door de werkgever in het betrokken bedrijf gevoerd legitiem beleid van religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit te handhaven, mits daarbij het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Het neutraliteitsbeleid dat hier aan de orde is, blijft volgens de AG binnen de grenzen van de aan ondernemers toekomende beoordelingsmarge. Bij G4S is dit beleid zonder meer geboden, niet alleen wegens de verscheidenheid van haar klanten, maar ook wegens de bijzondere aard van de activiteiten die door haar personeel worden uitgevoerd. Daarbij worden voortdurend face-to-facecontacten met buitenstaanders onderhouden, en deze activiteiten zijn voor het imago van G4S zelf, maar met name ook voor het imago van haar klanten tegenover het publiek bepalend.
In een geval als dit is de evenredigheidstoets een delicate kwestie, waarbij het EU-Hof de nationale instanties – met name de nationale rechterlijke instanties – enige beoordelingsmarge dient te laten, die deze instanties ten volle kunnen benutten mits zij strikt voldoen aan de vereisten die uit het Unierecht voortvloeien. Uiteindelijk staat het dan ook aan het Belgische Hof van Cassatie om in casu, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het specifieke geval (met name de grootte van het religieuze teken en de mate waarin het opvalt, de aard van de activiteiten van Achbita en de context waarin zij deze activiteiten moet uitvoeren) en met de nationale identiteit van België, een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de tegenstrijdige belangen die in geding zijn.
Volgens advocaat-generaal Kokott kan er evenwel in beginsel geen twijfel over bestaan dat het hoofddoekverbod geschikt is om het door G4S nagestreefde legitieme doel van religieuze en levensbeschouwelijke neutraliteit te bereiken. Het verbod blijkt eveneens noodzakelijk te zijn voor de uitvoering van dit ondernemingsbeleid. In de procedure voor het Hof zijn geen minder ingrijpende en desondanks even geschikte alternatieven aan het licht gekomen.
Wat ten slotte de evenredigheid in engere zin betreft, valt er volgens advocaat-generaal Kokott veel voor te zeggen dat het litigieuze verbod de gerechtvaardigde belangen van de betrokken werkneemsters niet excessief aantast en bijgevolg als evenredig dient te worden aangemerkt.
Godsdienst is voor veel mensen een belangrijk onderdeel van hun persoonlijke identiteit, en de vrijheid van godsdienst is een van de fundamenten van een democratische samenleving. Maar een werknemer kan zijn geslacht, huidskleur, etnische afstamming, seksuele geaardheid, leeftijd of handicap niet als het ware aan de kapstok hangen zodra hij de lokalen van zijn werkgever betreedt. Wel kan van hem een zekere terughoudendheid worden verlangd ten aanzien van zijn godsdienstbeleving op het werk, of het nu gaat om religieuze praktijken, religieus geïnspireerde gedragingen of – zoals hier – de kleding van die werknemer. De mate van terughoudendheid die van een werknemer kan worden verlangd, hangt af van een algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval.
Het EU-Hof is niet gebonden aan de conclusie van de AG. Het arrest van het EU-Hof wordt over enkele maanden verwacht.