EU-Hof: Poolse tuchtprocedure tegen rechters die vragen stellen aan EU-Hof is niet toelaatbaar
Nieuwsbericht | 31-03-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 26 maart 2020 in de gevoegde zaken C-558/18 en C-563/18 .
In beide zaken zijn bij twee afzonderlijke Poolse rechters een zaak aanhangig waarin, naar het oordeel van die rechters, nadelig voor de Poolse staat moet worden recht gesproken. Als gevolg vrezen die rechters dat tegen hen een tuchtprocedure zal worden ingesteld. Die vrees is mede het gevolg van diverse wetswijzigingen waardoor de objectiviteit en de onpartijdigheid van de tuchtprocedures niet meer kunnen worden gewaarborgd.
De rechters benadrukken meer in het bijzonder dat de minister van Justitie voortaan over grote beïnvloedingsmacht beschikt in tuchtprocedures tegen rechters van de gewone rechtbanken en dat aan deze beïnvloedingsmacht geen passende garanties zijn gekoppeld. Volgens de verwijzende rechters verlenen de aldus ingerichte tuchtprocedures de wetgevende en de uitvoerende macht een middel om rechters wier beslissingen hun niet bevallen, op een zijspoor te zetten, waardoor invloed wordt uitgeoefend op de beslissingen die rechters moeten nemen. De vragen van de Poolse rechters zien op verenigbaarheid van de tuchtprocedure met artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag .
Nadat de Poolse rechters deze vragen hebben gesteld, zijn tegen hen tuchtprocedures gestart. Echter, die procedures zijn vóór de uitspraak van het EU-Hof afgesloten omdat er geen sprake zou zijn van een tuchtrechtelijke fout.
EU-Hof
De Poolse regering heeft ten eerste het argument opgeworpen dat het EU-Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken. Zij benadrukt dat de zaken een zuiver nationaal karakter hebben en geen betrekking hebben op gebieden die onder het Unierecht vallen. De Poolse regering is van mening dat de organisatie van nationale rechterlijke instanties en tuchtmaatregelen vallen onder de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten. Het Hof verwerpt dat argument omdat de lidstaten bij de uitoefening van hun rechterlijke organisatie moeten voldoen aan de voorwaarden die voortvloeien uit het EU-recht en, in het bijzonder, artikel 19 EU-Verdrag.
Daarnaast wordt door de Poolse regering betoogd dat de vragen niet-ontvankelijk zijn. Zij vindt ten eerste dat de verzoeken onduidelijk zijn over het verband tussen de bepalingen van het EU-recht en de nationale bepalingen. Ten tweede is de Poolse regering van mening dat de gestelde vragen geen verband houden met de nationale procedure en zouden de vragen een algemeen en hypothetisch karakter hebben omdat de rechters in de nationale procedure die regels niet hoeven toe te passen. Ook de Europese Commissie is van mening dat de gestelde vragen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat die geen verband houden met het voorwerp van de nationale procedures.
Het EU-Hof stelt allereerst vast dat de Poolse rechters hebben voldaan aan de vereisten om op een duidelijke manier uiteen te zetten waarom zij de vragen hebben gesteld en wat het verband is tussen de EU-rechtelijke bepaling en de nationale bepalingen.
Ten aanzien van het tweede argument, het ontbreken van een verband tussen de gestelde vragen en de nationale procedure, oordeelt het EU-Hof anders. Het komt tot de conclusie dat uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat er tussen de EU-rechtelijke bepalingen waarop de vragen betrekking hebben (artikel 19 EU-Werkingsverdrag) en de hoofdgedingen geen zodanig verband bestaat dat de gevraagde uitlegging van die bepalingen objectief noodzakelijk is voor de verwijzende rechters om in hun zaken vonnis te kunnen wijzen. De vragen zijn dus van algemene aard en behoeven om die reden niet door het EU-Hof te worden beantwoord.
Toch komt het EU-Hof toe aan een inhoudelijk oordeel over het Poolse disciplinaire toezicht. Het EU-Hof gaat namelijk uitdrukkelijk in op het punt dat tegen deze twee rechters een tuchtrechtelijk onderzoek is ingesteld vanwege het feit dat zij zich tot het EU-Hof hadden gewend. Het EU-Hof herinnert er aan dat nationale bepalingen die nationale rechters blootstellen aan tuchtprocedures wegens het feit dat zij het EU-Hof om een prejudiciële beslissing hebben verzocht, niet toelaatbaar zijn. Het vooruitzicht van een tuchtrechtelijke vervolging kan immers afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening door de betrokken nationale rechters van hun bevoegdheid om het EU-Hof prejudiciële vragen te stellen en aan hun taak om het EU-recht toe te passen. Ook is hun onafhankelijkheid niet gewaarborgd, als rechters om die reden worden blootgesteld aan tuchtprocedures of tuchtsancties, aldus het EU-Hof.