Onderwijsinstelling mag geen oneerlijke bedingen opnemen in renteloze lening voor student

Contentverzamelaar

Onderwijsinstelling mag geen oneerlijke bedingen opnemen in renteloze lening voor student

De EU-richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten kan van toepassing zijn op een onderwijsinstelling. De nationale rechter moet op eigen initiatief beoordelen of contractuele bedingen die zijn opgenomen in tussen onderwijsinstellingen en studenten gesloten overeenkomsten die onder de richtlijn vallen, oneerlijk zijn. Dat heeft het EU-Hof geantwoord op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 17 mei 2018 in zaak C-147/16, Karel de Grote-Hogeschool.

Een studente aan een onderwijsinstelling in België (Karel de Grote-Hogeschool) was niet in staat de totaalsom van 1 546 EUR, die zij verschuldigd was voor haar inschrijving en voor een studiereis, in één keer te voldoen. Zij is dan ook schriftelijk een renteloos afbetalingsplan overeengekomen met de onderwijsinstelling. De dienst „Studievoorzieningen” van de onderwijsinstelling heeft haar volgens deze overeenkomst het bedrag voorgeschoten dat zij nodig had om haar schuld te betalen. Als tegenprestatie diende zij gedurende zeven maanden maandelijks 200 EUR terug te betalen aan de dienst. Het schuldsaldo (146 EUR) diende uiterlijk op 25 september 2014 te worden betaald. Verder bepaalde de overeenkomst dat in geval van niet-betaling een rente van 10 % per jaar (zonder ingebrekestelling) verschuldigd was alsook een schadeloosstelling tot dekking van de invorderingskosten (bepaald op 10 % van de uitstaande schuld met een minimum van 100 EUR). Hoewel de studente een aanmaningsbrief heeft ontvangen, heeft zij verzuimd te betalen.

In 2015 heeft de onderwijsinstelling Kuijpers voor het vredegerecht te Antwerpen (België) gedaagd om betaling te verkrijgen van de verschuldigde hoofdsom van 1 546 EUR, vermeerderd met achterstandsrente van 10 % vanaf 25 februari 2014 (te weten 269,81 EUR) en van een kostenvergoeding van 154,60 EUR. Kuijpers is niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen voor die rechterlijke instantie.

In deze context heeft de Belgische rechter beslist om het EU-Hof hierover een vraag te stellen. Hij vraagt zich allereerst af of hij in een verstekprocedure ambtshalve mag nagaan of de overeenkomst binnen de werkingssfeer van de EU-richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten valt.
Vervolgens vraagt hij zich af of een onderwijsinstelling, die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, als „verkoper” in de zin van de richtlijn moet worden beschouwd wanneer zij aan een student een afbetalingsplan toestaat.

In zijn arrest herinnert het EU-Hof om te beginnen aan zijn rechtspraak volgens welke een nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is. Deze verplichting brengt voor de nationale rechter eveneens de verplichting mee om na te gaan of de overeenkomst die het beding bevat, al dan niet binnen de werkingssfeer van de Unierichtlijn valt. Wat vervolgens het begrip „verkoper” betreft, benadrukt het EU-Hof dat de EU-wetgever dit begrip een brede draagwijdte heeft willen geven. Het betreft immers een functioneel begrip waarvoor moet worden nagegaan of de contractuele verhouding deel uitmaakt van de activiteiten die een persoon beroepsmatig verricht.

Voorts wijst het EU-Hof erop dat de zaak niet rechtstreeks de onderwijsopdracht van de betrokken instelling lijkt te betreffen. De zaak betreft daarentegen een dienst die deze instelling als aanvulling op en ondergeschikt aan haar onderwijsactiviteit verricht, namelijk het aanbieden – middels een overeenkomst – van een renteloze afbetaling van bedragen die haar verschuldigd zijn door een studente. Een dergelijke dienst komt naar zijn aard dus neer op het verlenen van faciliteiten voor de betaling van een bestaande schuld en vormt in wezen een kredietovereenkomst. Onder voorbehoud van verificatie van dit punt door de nationale rechter, oordeelt het EU-Hof derhalve dat de onderwijsinstelling als „verkoper” in de zin van de richtlijn handelt wanneer zij een dergelijke ten opzichte van haar onderwijsactiviteit aanvullende en bijkomstige dienst verricht.

Het EU-Hof benadrukt in dit verband dat deze uitlegging steun vindt in de doelstelling van bescherming die met de richtlijn wordt nagestreefd. In het kader van deze overeenkomst bestaat er immers in beginsel een ongelijkheid tussen de onderwijsinstelling en de studente, aangezien deze partijen op het gebied van kennis en technische bekwaamheden niet op dezelfde voet staan.