Sharia-scheiding valt niet onder EU-echtscheidingsregels
Nieuwsbericht | 20-12-2017
Het gaat om het arrest van het EU-Hof in de zaak C-372/16.
Een echtpaar is gehuwd in Syrië en woont tegenwoordig in Duitsland. De echtgenoten hebben zowel de Syrische als de Duitse nationaliteit.
In 2013 heeft de man aan zijn echtgenote verklaard uit de echt te scheiden. Daartoe heeft zijn vertegenwoordiger bij de religieuze sharia-rechtbank te Lakatia (Syrië) de echtscheidingsformule uitgesproken. Die rechtbank heeft de echtscheiding vastgesteld. Het gaat om een zogenaamde „buitengerechtelijke” echtscheiding, aangezien de medewerking van de religieuze rechtbank aan die echtscheiding niet nodig is om die geldig te laten zijn. De vrouw heeft vervolgens een verklaring ondertekend waarin zij erkende al de haar krachtens de religieuze voorschriften verschuldigde betalingen op grond van de huwelijksovereenkomst en van de op eenzijdig verzoek voltrokken echtscheiding te hebben ontvangen, en op die manier haar echtgenoot bevrijd van alle verplichtingen die hij jegens haar had.
Hierna heeft de man in Duitsland verzocht om erkenning van de echtscheiding, een verzoek dat de president van het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München) heeft toegewezen. De president van het Oberlandesgericht München heeft met name geoordeeld dat een dergelijk verzoek binnen de reikwijdte van de EU-verordening betreffende het toepasselijk recht inzake echtscheiding („Rome III”-verordening) valt en dat volgens die verordening de echtscheiding in kwestie beheerst wordt door het Syrische recht.
De vrouw is tegen deze erkenning van de echtscheiding opgekomen bij het Oberlandesgericht München, dat aan het EU-Hof een aantal vragen heeft gesteld over de uitlegging van de Rome III-verordening.
In zijn arrest brengt het EU-Hof allereerst in herinnering dat het in een eerdere beslissing reeds verduidelijkt heeft dat de Rome III-verordening niet als dusdanig van toepassing is op de erkenning van een in een derde staat uitgesproken echtscheidingsbeslissing (beschikking van het EU-Hof van 12 mei 2016, zaak C-281/15).
Desondanks worden de inhoudelijke voorwaarden waaraan een in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding moet voldoen om in Duitsland te worden kunnen worden erkend, volgens het Duitse recht beoordeeld aan de hand van het recht van de staat die wordt aangewezen op grond van de Rome III-verordening.
Zoals het Oberlandesgericht München opmerkt, zou het onderhavige geding op grond van de Duitse verwijzingsregels moeten worden beslecht, indien de Rome III-verordening niet van toepassing zou blijken te zijn op buitengerechtelijke echtscheidingen.
Het EU-Hof buigt zich daarom toch over de vraag of die verordening als zodanig van toepassing is op een buitengerechtelijke echtscheiding die het gevolg is van een eenzijdige verklaring van een van de echtgenoten voor een religieuze rechtbank, zoals de echtscheiding die hier aan de orde is, en of die verordening dus het recht aanwijst dat hierop van toepassing is.
Het EU-Hof komt echter tot de conclusie dat uit de doelstellingen van de Rome III-verordening volgt dat deze enkel van toepassing is op echtscheidingen die worden uitgesproken door dan wel onder toezicht van een van overheidswege ingestelde rechterlijke instantie. Een echtscheiding die het gevolg is van een eenzijdige verklaring van een echtgenoot voor een religieuze rechtbank, zoals hier aan de orde, valt bijgevolg niet onder de Rome III-verordening.
Het EU-Hof merkt eveneens op dat verschillende lidstaten sinds de vaststelling van de Rome III-verordening in hun rechtsorde de mogelijkheid hebben ingevoerd om echtscheidingen uit te spreken zonder tussenkomst van een overheidsinstantie. Buitengerechtelijke echtscheidingen kunnen echter enkel onder het toepassingsgebied van de Rome III-verordening worden gebracht door wijzigingen waarvoor alleen de EU-wetgever bevoegd is.