Uitzetting derdelander die zorgt voor een minderjarige EU-burger in uitzonderlijke gevallen mogelijk

Contentverzamelaar

Uitzetting derdelander die zorgt voor een minderjarige EU-burger in uitzonderlijke gevallen mogelijk

Het verblijfsrecht van een derdelander die ouder is van een minderjarige EU burger, en voor dit kind primair de zorg draagt, mag in uitzonderlijke gevallen wegens een strafrechtelijke veroordeling worden geweigerd met een beroep op de openbare orde. Dat is het advies van advocaat-generaal Szpunar aan het EU-Hof op vragen van een Spaanse en een Britse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Szpunar van 4 februari 2016 in de gevoegde zaken C-165/14, Rendón Marín en C-304/14, CS.

Strafrechtelijke veroordeling als grond beëindiging verblijfsrecht

De eerste zaak betreft een Colombiaanse onderdaan die met zijn twee kinderen, waarvan één de Spaanse en één de Poolse nationaliteit heeft, in Spanje woont. De Poolse moeder van de twee kinderen is niet in beeld. Deze Colombiaanse onderdaan is strafrechtelijk veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf. De tenuitvoerlegging van deze straf is voor twee jaar voorwaardelijk opgeschort. Hij heeft een verzoek ingediend voor een tijdelijke verblijfsvergunning wegens uitzonderlijke omstandigheden. Deze aanvraag is automatisch afgewezen wegens het bestaan van een strafblad. Eerder verscheen op de ECER website een bericht over deze prejudiciële verwijzing.

De tweede zaak betreft een Marokkaanse onderdaan die in het Verenigd Koninkrijk woont met haar zoon die de Britse nationaliteit heeft. In 2002 is zij in Marokko in het huwelijk getreden met een Brits staatsburger. Vervolgens is zij het Verenigd Koninkrijk ingereisd. Na enkele jaren is ze gescheiden van haar Britse echtgenoot, maar vervolgens heeft ze zich opnieuw met hem verzoend en is het echtpaar hertrouwd. Uit dat huwelijk is in het Verenigd Koninkrijk een zoon geboren. Nadat ze schuldig werd bevonden aan een strafbaar feit, is zij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, die zij inmiddels heeft uitgezeten. Volgens de toepasselijke wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk is een uitzettingsbesluit vastgesteld tegen haar aangezien zij geen Brits staatsburger is en voor een strafbaar feit tot ten minste twaalf maanden gevangenisstraf is veroordeeld. Ook deze prejudiciële verwijzing is op de ECER website gepubliceerd.

In beide zaken is de ouder met de nationaliteit van een EU lidstaat niet in beeld en zorgen de Colombiaanse respectievelijk Marokkaanse ouder voor hun kind(eren). De vraag die thans bij het EU Hof voorligt is of artikel 20 van het EU-Werkingsverdrag (VWEU) (in het licht van het arrest Ruiz Zambrano) alsmede artikel 21 VWEU (in het licht van het arrest Chen) in de weg staan aan beëindiging van het verblijf van de ouder met de nationaliteit van een derde land met een beroep op de openbare orde, vanwege een strafrechtelijke veroordeling. In die zaken oordeelde het EU Hof eerder dat een ouder met de nationaliteit van een derde land een afgeleid verblijfsrecht kan hebben om het verblijf van het kind met de nationaliteit van een van de EU lidstaten te ondersteunen. In de onderhavige zaken betreft het echter een weigering tot een verblijfsrecht vanwege een strafrechtelijke vervolging, hetgeen in Ruiz Zambrano en Chen niet aan de orde was. De vraag is derhalve hoe deze arresten zich verhouden tot de mogelijkheid tot uitzetting vanwege de openbare orde.

Conclusie van de AG

De AG gaat eerst in op de situatie van de dochter met de Poolse nationaliteit in de zaak Rendón Marín. Omdat deze dochter met haar vader in Spanje woont zou zij een verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38. Een afgeleid verblijfsrecht kan aan de Colombiaanse vader worden toegekend indien zijn minderjarige dochter, burger van de Unie, aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 voldoet. In het bijzonder moet de burger van de Unie volgens deze bepaling voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en beschikken over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt. Of dat het geval is, is aan de nationale rechter om te beoordelen.

Volgens de AG verzetten artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 zich ertegen dat een verblijfsvergunning automatisch wordt geweigerd wanneer iemand een strafblad heeft. De strafrechtelijke veroordeling kan op zichzelf slechts de weigering van een verblijfsvergunning rechtvaardigen indien het persoonlijke gedrag van de betrokken derdelander, „afgezien van de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt”, „een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging [voor] een fundamenteel belang van de samenleving” vormt. Bovendien moet bij de beoordeling van de eventuele verwijdering van de Colombiaanse vader rekening worden gehouden met de fundamentele rechten, zoals artikel 7 van het EU Handvest van de Grondrechten en in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie  en gezinsleven, alsmede met het evenredigheidsbeginsel.

De AG gaat vervolgens in op de vraag of artikel 20 VWEU in de weg staat aan de weigering van een verblijfsrecht, voor beide zaken, voor het geval het EU Hof tot het oordeel komt dat op Rendón Marín geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21 VWEU en omdat in beide zaken ook een kind aanwezig is met de nationaliteit van de lidstaat waarin deze kinderen wonen. Rendón Marín heeft immers ook een kind met de Spaanse nationaliteit, dat met hem in Spanje woont. In de zaak CS betreft het een Marokkaanse moeder die met haar Britse zoon in het Verenigd Koninkrijk woont. Op die situaties is artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 niet van toepassing, omdat er geen aanknopingspunt met het vrije verkeer van personen is.

Volgens de AG staat artikel 20 VWEU in beginsel eraan in de weg dat een lidstaat een derdelander die ouder is van een minderjarige staatsburger van die lidstaat, voor wie hij als enige daadwerkelijk zorgt, van zijn grondgebied uitzet naar een derde land, wanneer daardoor het kind, dat burger van de Unie is, het effectieve genot zou worden ontzegd van de belangrijkste rechten die het aan die hoedanigheid ontleent.

In uitzonderlijke omstandigheden kan een lidstaat evenwel een dergelijke maatregel nemen, mits die maatregel:

  • is gegrond op het persoonlijke gedrag van deze derdelander, dat een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen;
  • in overeenstemming is de fundamentele rechten, zoals artikel 7 van  het EU-Handvest en in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie -en gezinsleven en het evenredigheidsbeginsel, en
  • is gebaseerd op dwingende redenen van openbare veiligheid (artikel 28, lid 3, richtlijn 2004/38)

De verwijzende rechter moet nagaan of dit in de aan hem voorgelegde zaak het geval is.

De conclusie van de AG betreft een advies aan het EU Hof en is niet bindend. De uitspraak van het EU Hof wordt binnenkort verwacht.