Voetbalclub die jonge voetballer overneemt moet deel opleiding vergoeden
Nieuwsbericht | 18-07-2009
Aan het persbericht van het EG-Hof wordt het volgende ontleend:
In 1997 tekende Olivier Bernard een driejarig opleidingscontract als „joueur espoir” bij de Franse voetbalclub Olympique Lyonnais. Aan het einde van het contract besloot hij het aanbod van een contract als beroepsspeler bij de Franse club niet aan te nemen, maar sloot hij in plaats daarvan een contract met de Engelse club Newcastle United. Volgens het destijds geldende Franse Charte du football professionel (Handvest van het beroepsvoetbal) moesten „joueurs espoir” – veelbelovende spelers in de leeftijd van 16 tot en met 22 jaar met een opleidingscontract bij profclubs – tekenen bij de club die hen had opgeleid, indien zij na afloop van hun opleiding een contract aangeboden kregen. Wenste een speler geen gebruik te maken van dat aanbod, dan kon hij gedurende drie jaar zonder toestemming van de opleidingsclub geen contract sluiten met een andere Franse club. Olympique Lyonnais vorderde van Bernard en Newcastle United voor de Franse rechter een vergoeding van € 53 357,16 – zijnde het salaris dat Bernard voor een jaar zou hebben ontvangen indien hij een contract met Olympique Lyonnais had getekend. In eerste aanleg werd de helft van het gevorderde bedrag aan Olympique Lyonnais toegewezen, en werden Bernard en Newcastle United hoofdelijk tot betaling veroordeeld. Na een succesvol beroep van de speler en Newcastle United, heeft Olympique Lyonnais cassatieberoep ingesteld bij de Franse Cour de Cassation. De Cour de Cassation heeft het Hof van Justitie de vraag voorgelegd of een bepaling op grond waarvan een speler in opleiding die een contract als beroepsspeler tekent met een club in een andere lidstaat een schadevergoeding zou moeten betalen, een beperking vormt van het - in het EG-Verdrag neergelegde beginsel van - vrij verkeer van werknemers, en zo ja, of dit kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen. Voor advocaat-generaal Eleanor Sharpston staat vast dat een dergelijke regel, op grond waarvan een „joueur espoir” die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club in een andere lidstaat van de EU kan worden veroordeeld schadevergoeding te betalen, een beperking vormt van het vrije verkeer van werknemers. Zij merkt op dat sport slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre het een economische activiteit vormt. Beroepsvoetballers in loondienst verrichten een dergelijke activiteit. Bovendien omvat het verbod op beperkingen van het vrije verkeer van werknemers ook bepalingen strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst, waaronder voetbalbondregels. De advocaat-generaal herinnert er ten slotte aan dat regels het vrije verkeer van werknemers ook kunnen beperken indien zij onafhankelijk van de nationaliteit van toepassing zijn, en dat regels die de betaling van een transfer-, opleidings- of promotievergoeding tussen clubs voorschrijven bij de transfer van een beroepsvoetballer in beginsel een belemmering van het vrije werkeer voor werknemers zijn. Wat de mogelijke rechtvaardiging van de beperking betreft, merkt de advocaat-generaal op dat dergelijke regels verzekeren dat clubs niet van de indienstneming en opleiding afzien door het vooruitzicht dat hun investering aan een andere club ten goede komt, zonder enige vergoeding voor hen zelf. Gezien het maatschappelijke belang van voetbal en de brede publieke consensus dat de opleiding en indienstneming van jonge spelers moet worden gestimuleerd, is het volgens advocaat-generaal Sharpston plausibel dat regels die de clubs voor hun investering in de opleiding van jonge spelers compenseren, gerechtvaardigd kunnen zijn in het algemeen belang. De Franse regel in kwestie gaat volgens haar evenwel verder dan nodig is voor de verwezenlijking van dat doel, wat de toegekende vergoeding aangaat. Alleen een maatregel die de clubs compenseert op een wijze die evenredig is met hun werkelijke opleidingskosten kan geschikt en proportioneel zijn. Een vergoeding op basis van de verwachte verdiensten van de speler of de verwachte derving van winst van de club is derhalve niet aanvaardbaar; geen van beide factoren is immers relevant voor het doel: de indienstneming en opleiding van jonge spelers aanmoedigen. In de nadere uitwerking van dit punt stelt de advocaat-generaal dat, aangezien slechts een klein deel van de spelers in opleiding als beroepsspeler succes zal hebben, de vergoeding berekend zou moeten worden als proportie van de totale opleidingskosten van de club in plaats van de werkelijke opleidingskosten van een bepaalde speler. Wanneer bovendien een bepaalde speler door meer dan één club is opgeleid, zou een eventuele vergoeding op passende wijze over de betrokken clubs moeten worden verdeeld. Tot slot vindt de advocaat-generaal het niet onredelijk dat de speler in opleiding onder bepaalde omstandigheden gehouden kan zijn een deel van de vergoeding zelf te betalen, mits die vergoeding – in een dergelijk geval – wordt berekend op basis van de individuele kosten van zijn opleiding, en niet het totaal van de opleidingskosten van de club. N.B.: De conclusie van de advocaat-generaal bindt het Hof niet. De advocaten-generaal hebben tot taak het Hof in volledige onafhankelijkheid een juridische oplossing te bieden voor het concrete geschil. De rechters van het Hof beginnen vandaag met de beraadslagingen over het arrest, dat op een latere datum zal worden gewezen.