Overzicht jurisprudentie interne markt

Overzicht jurisprudentie interne markt

Vrij verkeer van goederen

Tarifaire beperkingen

  • Sociaal Fonds (2/69)
  • Commissie tegen Frankrijk (168/78)
  • Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk (170/78)

Bepaalde goederen kunnen gelijksoortig aan elkaar zijn. De bepalende vraag hierbij is of de goederen, vanuit het perspectief van de consument, in dezelfde behoefte voorzien.

Een 'heffing van gelijke werking' is een eenzijdig opgelegde geldelijke last die, hoewel geen douanerecht in eigenlijke zin, wel uitsluitend ingevoerde of uitgevoerde goederen treft. De vorm en benaming doen niet ter zake.

Non-tarifaire beperkingen

  • Dassonville (8/74)

Onder 'maatregel van gelijke werking' moet worden verstaan iedere (handels)regeling der Lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren.

De regel die zegt dat alle in Duitsland verkochte vruchtenlikeur een minimaal alcoholpercentage moet hebben, is een maatregel zonder onderscheid. Dergelijke regels kunnen ook een maatregel van gelijke werking zijn, omdat hierdoor de Franse likeuren, die normaal gesproken met een lager alcoholpercentage worden bereid, buiten de deur worden gehouden.

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat lidstaten de producten die in andere lidstaten rechtmatig in het verkeer zijn gebracht moeten aanvaarden. Dit wordt de regel van wederzijdse aanvaarding genoemd.

Ten slotte formuleert het Hof in dit arrest de rule of reason. Dit is een uitbreiding van de excepties op het verbod van maatregelen van gelijke werking. Een maatregel van gelijke werking is in sommige gevallen toegestaan vanwege een maatschappelijk belang, zoals milieu of consumentenbescherming.

Voorschriften die gelijk zijn voor producten bestemd voor uitvoer en voor producten bestemd voor de nationale markt, vallen niet onder art. 29 EG [thans artikel 35 VWEU]

  • Commissie tegen Ierland (113/80)

De rule of reason exceptie (waarbij een maatregel van gelijke werking toegestaan is vanwege een maatschappelijk belang, zoals milieu of consumentenbescherming) geldt alleen voor maatregelen zonder onderscheid (zie echter ook Preussen Elektra hieronder)

In deze zaak stond het Hof toe dat de Nederlandse regering de import van producten waaraan vitaminen waren toegevoegd, weerde, omdat extra toegevoegde vitaminen slecht zouden kunnen zijn voor de gezondheid.

In dit arrest bepaalt het Hof dat indien het doel of gevolg van de maatregel ongelijke behandeling/nadelige behandeling ten gunste van binnenlandse producten oplevert, er strijd is met art. 29 EG.

Verkoopmodaliteiten zijn geen maatregelen van gelijke werking, mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale producten en op die van producten uit andere lidstaten en mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die binnen de lidstaat actief zijn.

Een verkoopmodaliteit is een regeling die betrekking heeft op de wijze van verkopen van een bepaald product. Het verschil tussen een productvoorschrift en een verkoopmodaliteit is, dat laatstgenoemde eist dat er inhoudelijke veranderingen worden aangebracht op het product of zijn verpakking voordat het verkocht kan worden.

Op grond van een nationale regeling waren Duitse elektriciteitsbedrijven verplicht om elektriciteit geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen in hun distributiegebied af te nemen. De Duitse regeling legde ook een minimumprijs voor de elektriciteit op. In een procedure voor het Hof werd aangevoerd dat de Duitse regels onverenigbaar zouden zijn met het vrij verkeer van goederen. Het Hof gaf in deze zaak echter aan dat de betreffende regelgeving, een maatregel met onderscheid, niet in strijd was met artikel 28. Weliswaar beperkte de afnameverplichting de invoer van elektriciteit, maar deze beperking kwam de milieubescherming ten goede. Het Hof past hier dus de rule of reason toe op een maatregel met onderscheid.

In Zweden is reclame op alcohol verboden, enkele onbelangrijke uitzonderingen daargelaten. Vraag was of dit verbod in strijd was met zowel het vrij verkeer van goederen als van diensten. Het Hof gaat uitgebreid in op beide vrijheden. Het Hof geeft eerst aan dat het reclameverbod een belemmering van het vrij verkeer van goederen vormt. Deze belemmering kan echter gerechtvaardigd zijn vanwege de bescherming van de volksgezondheid (bestrijding van alcoholisme). Het reclameverbod dient dan wel evenredig te zijn aan de doelstelling en geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Met betrekking tot het vrij verkeer van diensten stelt het Hof dat het reclameverbod gelet op het internationale karakter van de reclamemarkt een beperking van het vrij verrichten van diensten oplevert. Ook deze beperking kan gerechtvaardigd zijn vanwege bescherming van de volksgezondheid mits het voldoet aan de eisen van evenredigheid.

De blokkade van een belangrijke verbindingsweg tussen twee lidstaten is niet overenigbaar met artikelen 28 EG en 29 EG als deze kan worden gerechtvaardigd door het legitiem belang van bescherming van de grondrechten.

Aangaande deze rechtvaardiging moeten de betrokken belangen tegen elkaar worden afgewogen, namelijk enerzijds het vrije verkeer van goederen, dat in bepaalde omstandigheden kan worden beperkt tot de in artikel 30 van het Verdrag genoemde gronden of uit hoofde van dwingende vereisten van algemeen belang, en anderzijds de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, die eveneens kunnen worden onderworpen aan bepaalde door doelstellingen van algemeen belang gerechtvaardigde beperkingen, en moet aan de hand van alle omstandigheden van elk afzonderlijk geval worden nagegaan of een juist evenwicht tussen die belangen is geëerbiedigd.

De nationale autoriteiten beschikken daarbij weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid, maar het Hof moet nagaan of de beperkingen op het intracommunautaire handelsverkeer evenredig zijn aan de nagestreefde legitieme doelstelling.

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een gebruiksverbod voor een product op het grondgebied van een lidstaat een aanzienlijke invloed heeft op het consumentengedrag, dat dan weer een negatieve uitwerking heeft voor de toegang van dit product tot de markt van deze lidstaat.

Aangezien de consumenten weten dat het verboden is om hun motorfiets met een speciaal hiervoor ontworpen aanhangwagen te gebruiken, hebben zij er immers nagenoeg geen enkel belang bij om een dergelijke aanhangwagen te kopen. Op die manier verhindert artikel 56 van de Wegenverkeerswet dat er op de betrokken markt een vraag naar dergelijke aanhangwagens kan bestaan, en belemmert dit artikel dus de invoer ervan.

Hieruit vloeit voort dat het verbod in artikel 56 van de Wegenverkeerswet, voor zover het leidt tot een belemmering van de toegang tot de Italiaanse markt voor speciaal voor motorfietsen ontworpen aanhangwagens die in andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek rechtmatig zijn gemaakt en in de handel gebracht, een door artikel 28 EG verboden maatregel van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen vormt, tenzij het objectief kan worden gerechtvaardigd.

Vrij verkeer van diensten

De artikelen 49, eerste alinea, en 50, derde alinea, hebben rechtstreekse werking en kunnen mitsdien voor de nationale rechterlijke instanties worden ingeroepen, in elk geval voor zover zij strekken tot opheffing van alle discriminaties ten opzichte van degene die diensten verricht, op grond van zijn nationaliteit of de omstandigheid dat hij woont in een andere lidstaat dan die waar de dienst moet worden verricht.

Het discriminatieverbod (van art. 49) bestrijkt alle arbeidsprestaties en dienstverrichtingen, ongeacht de juiste aard van de rechtsrelatie krachtens welke deze prestaties worden verricht.

Het discriminatieverbod (van art. 49) geldt niet alleen voor het optreden van het openbaar gezag maar strekt zich ook uit tot bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst en dienstverrichtingen.

Het beoefenen van professionele sport valt onder het begrip 'diensten' van art. 50 EG.

Het uitzenden van televisieberichten, met inbegrip van reclameberichten, valt als zodanig onder de regels van het EG Verdrag inzake het verlenen van diensten.

Als personen te wier behoeve een dienst wordt verricht, zijn mede te beschouwen toeristen alsmede zij die medische behandeling behoeven, en zij die zich voor studie of zaken op reis begeven.

De verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten zijn eerst niet van toepassing, wanneer de betrokken activiteit zich in al zijn relevante aspecten binnen één enkele lidstaat afspeelt. Artikel 59 [49 EGV] dient dus toepassing te vinden in alle gevallen waarin een dienstverrichter zijn diensten aanbiedt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar hij is gevestigd, ongeacht de plaats van vestiging van degenen te wier behoeve die diensten worden verricht.

Artikel 49 is ook van toepassing op gevallen waarin niet de dienstverlener of -ontvanger, maar de dienst zelf grensoverschrijdend is.

Bij ontbreken van een buitenlands element van voldoende belang om de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging toepasselijk te doen zijn, moet art. 52 [43 EGV] aldus worden uitgelegd, dat het er niet aan in de weg staat, dat een Lidstaat zijn eigen onderdanen die op basis van in die staat verworven beroepskwalificaties en -ervaring er hun beroepswerkzaamheid uitoefenen en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend aldaar inkomen verwerven of vermogen bezitten, zwaarder belast wanneer zij niet in die staat wonen dan wanneer zij er wel wonen.

De invoer van reclamemateriaal en loterijbriefjes in een lidstaat ten einde de bewoners van die lidstaat te laten deelnemen aan een in een andere lidstaat georganiseerde loterij, houdt verband met een dienstverrichting in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag [50 EG] en valt derhalve onder de werkingssfeer van artikel 59 van het Verdrag [49 EG].

Een nationale wettelijke regeling die het houden van loterijen op het grondgebied van een lidstaat verbiedt, vormt een belemmering voor het vrij verrichten van diensten.

De bepalingen van het Verdrag betreffende het vrij verrichten van diensten verzetten zich niet tegen een wettelijke regeling als deze haar rechtvaardiging vindt in overwegingen van sociaal beleid en fraudebestrijding.

Voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten is niet vereist dat vooraf een band bestaat tussen een dienstverrichter en een bepaalde dienstontvanger. Artikel 49 van het Verdrag moet dan ook aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de diensten die een dienstverrichter telefonisch aan in andere Lid-Staten gevestigde potentiële ontvangers aanbiedt.

Art. 49 van het Verdrag heeft niet enkel betrekking op beperkingen door de s taat waar de dienst wordt ontvangen, maar ook op beperkingen door de staat van herkomst, ook al zijn dit algemene niet-discriminerende toepassingsmaatregelen en hebben zij niet tot doel of ten gevolge, dat de nationale markt wordt bevoordeeld ten opzichte van dienstverrichters uit andere lidstaten.

Art. 49 ziet ook op indirecte discriminaties.

Betreffende artikelen van de associatieovereenkomsten tussen enerzijds de EG en anderzijds Polen, respectievelijk de Tjechische Republiek, die voorzien in regels betreffende vestiging, moet aldus worden uitgelegd dat prostitutie onder de in deze bepalingen bedoelde economische activiteiten anders dan in loondienst valt wanneer vaststaat dat zij door de dienstverrichter wordt beoefend zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van deze activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning, onder zijn eigen verantwoordelijkheid en  tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan hem wordt betaald.

Het staat aan de nationale rechter om in elk afzonderlijk geval aan de hand van de hem voorgelegde bewijzen na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan.

In deze zaak draait het om de vraag of het vrij verkeer van diensten wordt beperkt wanneer de vergoeding van kosten van een behandeling een ziekenhuis in een andere lidstaat afhangt van de voorafgaande toestemming van het ziekenfonds van de verzekerde. Het Hof gaat met name in op de aangevoerde rechtvaardigingsgronden: de bescherming van de volksgezondheid en het financieel evenwicht van het nationale (Nederlandse) sociale zekerheidsstelsel.

Het Hof geeft aan dat voor intramurale zorg een lidstaat in principe voorafgaan de toestemming mag eisen voor zorg die wordt verleend in een andere lidstaat. Voor wat betreft de extramurale zorg stelt het Hof dat geen specifiek bewijs of specifieke omstandigheden zijn aangedragen waaruit zou blijken dat zonder het toestemmingsvereiste het financiële evenwicht van het sociale zekerheidsstelsel wordt aangestast. Volgens het Hof is niet gebleken dat het schrappen van de voorwaarde van voorafgaande toestemming voor dit type behandelingen zou leiden tot een dermate grote toename van het grensverkeer van patiënten dat daardoor ondanks taalbarrières, geografische afstand, kosten voor verblijf in het buitenland en gebrek aan informatie over de aard van de aldaar geboden zorg, het financiële evenwicht van een nationaal socialezekerheidsstelsel ernstig zou worden aangetast en dus het algehele niveau van de bescherming van de volksgezondheid zou worden bedreigd. Zie ook C-157/99 en C-372/04.

Mevrouw Carpenter, van Fillipijnse afkomst, woonachtig in Engeland en getrouwd met een Brits onderdaan, dreigde Engeland uitgezet te worden. Zij betoogde dat haar uitzetting in strijd zou zijn met het vrij verkeer van diensten. Meneer Carpenter verrichte diensten ten behoeve van personen die in andere lidstaten waren gevestigd en reisde vaak naar die landen. Zonder mevrouw Carpenter om op de kinderen uit zijn eerste huwlijk te passen, zou hij minder vaak in het buitenland kunnen verblijven. Het Hof gaf aan dat een beperking van het vrij verkeer van diensten alleen gerechtvaardigd kan zijn indien het in overeenstemming is met de fundamentale rechten. In casu eerbiedigt het besluit tot uitzetting van mevrouw Carpenter, genomen in omstandigheden als die in het hoofdgeding, niet het juiste evenwicht tussen de betrokken belangen, namelijk enerzijds het recht van haar echtgenoot op eerbiediging van zijn gezinsleven, en anderzijds de verdediging van de openbare orde en veiligheid.

Een nationale regeling op grond waarvan het onder bedreiging met strafsancties verboden is om zonder een door de betrokken lidstaat verleende concessie of vergunning activiteiten te verrichten op het gebied van het inzamelen, het aannemen, het registreren en het verzenden van voorgestelde weddenschappen op met name sportevenementen, vormt een beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Een lidstaat kan deze beperking niet rechtvaardigen door zich te beroepen op de met de beperking van de gelegenheden tot spelen gediende maatschappelijke orde wanneer de autoriteiten van een lidstaat zelf de consumenten aansporen en aanmoedigen om deel te nemen aan loterijen, kansspelen of weddenschappen opdat de schatkist er financieel beter van zou worden.

De Franse tabaks- en alcoholwet verbiedt directe of indirecte televisiereclame voor alcoholische dranken. Dit heeft tot gevolg dat geen reclameborden rond het speelveld geplaatst mogen worden bij een sportevenement dat wordt uitgezonden op televisie. Het Hof heeft geconcludeerd dat er in casu sprake is van een gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van diensten nu een dergelijke televisiereclameregeling nastreeft de volksgezondheid te beschermen. Bovendien is een dergelijke regeling geschikt om deze doelstelling te verwezenlijken en gaat ze niet verder dan nodig is voor het bereiken van dat doel.

Volgens dit arrest van het Hof verlenen de richtlijnen betreffende kredietinstellingen, individuen niet het recht om de Staat op basis van het Gemeenschapsrecht aansprakelijk te stellen wegens gebrekkig toezicht door de bevoegde nationale instanties.

De richtlijnen verzetten zich niet tegen een nationale bepaling volgens welke de taken van de nationale autoriteit die toezicht houdt op de kredietinstellingen, slechts in het algemeen belang worden vervuld, wat naar nationaal recht uitsluit dat particulieren vergoeding kunnen vorderen van de door gebrekkig toezicht van deze autoriteit veroorzaakte schade. De betrokken richtlijnen leggen de nationale autoriteiten immers weliswaar bepaalde verplichtingen op inzake toezicht op de kredietinstellingen maar daaruit vloeit niet noodzakelijkerwijs voort dat deze richtlijnen rechten beogen te creëren ten gunste van de deposanten, indien hun deposito’s door gebrekkig toezicht van de bevoegde nationale autoriteiten niet-beschikbaar zijn geworden.

Hoewel maatregelen die het vrij verrichten van diensten beperken, slechts hun rechtvaardiging kunnen vinden in de openbare orde indien zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen, en slechts voorzover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt, is dienaangaande niet vereist dat alle lidstaten over de door de autoriteiten van een lidstaat vastgestelde beperkende maatregel eenzelfde overtuiging delen met betrekking tot de wijze van bescherming van het betrokken grondrecht of rechtmatig belang. De omstandigheid alleen dat een lidstaat een ander stelsel va n bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat, sluit dan ook niet uit dat de genomen maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn.

  • Vereniging voor Milieu, Energie en Water (C-17/03)

De Samenwerkende ElektriciteitsProductiebedrijven NV (SEP) en haar rechtsopvolger NEA hebben een voorkeursbehandeling gekregen bij de toewijzing van de beschikbare importcapaciteit op het hoogspanningsnet. Concurrenten moesten middels (dure) veilingen aan importcapaciteit zien te komen. Deze voorkeursbehandeling kon niet gerechtvaardigd worden. Een beroep op gewettigd vertrouwen aan de kant van SEP werd door het Hof afgewezen. Ook kon de maatregel niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de voormalige Nederlandse monopolist ter vervulling van haar taak van algemeen economisch belang langlopende contracten had gesloten.

De artikelen 43 EG en 49 EG verzetten zich ertegen dat een gemeente een concessie voor het beheer van de openbare dienst van gasdistributie, rechtstreeks toewijst aan een vennootschap waarvan het kapitaal overwegend in handen van de overheid is en waarin deze gemeente een deelneming van 1 procent bezit, wanneer bij deze toewijzing niet is voldaan aan de eisen van transparantie. Dit houdt in dat de gemeente een onderneming in een andere lidstaat dan die van deze gemeente met name in staat had moeten stellen toegang te krijgen tot alle relevante informatie betreffende deze concessie vóór de toewijzing ervan, zodat deze onderneming haar interesse voor deze concessie had kunnen tonen.

Deze zaak betreft twee zwemmers die zijn geschorst wegens doping-gebruik.
Het Hof heeft bepaald dat wanneer het bij sportactiviteiten gaat om arbeid in loondienst of bezoldigde dienstverrichting, zij binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen. Indien de betrokken sportactiviteit binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, zijn de voorwaarden voor de uitoefening ervan onderworpen aan alle uit de verschillende bepalingen van het Verdrag voortvloeiende verplichtingen. De verbodsbepalingen uit het Verdrag hebben echter geen betrekking op zuivere sportregels, te weten regels betreffende vraagstukken die alleen verband houden met de sport en als dusdanig buiten de economische activiteit vallen.

Aangezien het dopingverbod in casu berust op zuivere sportoverwegingen en dus losstaat van elke economische overweging, vallen de door de sportorganisaties uitgevaardigde regels inzake dopingbestrijding niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende de economische vrijheden, met name de artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG.

Op grond van een nationale regeling konden ondernemingen die niet aan de geschi ktheidseisen van een lening voldoen geen toegang tot de Duitse financiële markt krijgen. Betoogt werd dat er in casu sprake was van een belemmering van het vrij verkeer van diensten en kapitaal. Het Hof gaat in op de vraag van de verhouding tussen de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting en kapitaalverkeer.

Wanneer nu een nationale maatregel zowel met de vrijheid van diensten als met de vrijheid van kapitaal verband houdt moet worden onderzocht in hoeverre die fundamentele vrijheden worden belemmerd en of in casu een van die vrijheden voorrang heeft boven de ander. Het Hof onderzoekt de betrokken maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van een van deze tw ee vrijheden, indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden. In tegenstelling tot het hoofdstuk van het Verdrag betreffende de vrijheid van kapitaalverkeer bevat het hoofdstuk betreffende de vrijheid van dienstverrichting geen enkele bepaling op grond waarvan de voorschriften ervan ook gelden voor dienstverrichters uit derde landen die buiten de Europese Unie zijn gevestigd. Bijgevolg kan een in een derde land gevestigde onderneming zich niet beroepen op de artikelen 49 EG en volgende.

Vrij verkeer van personen / werknemers

Het begaan van een misdaad, zoals drugsbezit, is niet een voldoende rechtvaardiging voor het inroepen van een uitzondering van art. 39 lid 3 EG.

  • Commissie tegen België (149/79)

Het vrije verkeer van werknemers is niet van toepassing op betrekkingen die een speciale loyaliteitsverband met het land vereisen, zoals rechters, politiemannen, soldaten, ambtenaren op een beleidsmakend niveau en belastingontvangers. Op andere mensen die voor de staat werken, zoals leraren, verpleegkundigen, artsen en ambtenaren op een lager niveau, is het vrije verkeer van werknemers wel van toepassing.

Werknemer is iedereen die reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht. Deeltijd valt hier ook onder.

Wanneer een lidstaat het zijn inwoners toestaat een bepaalde activiteit te verrichten, mag deze lidstaat buitenlanders niet verbieden deze activiteit te verrichten.

Werknemer is iedereen die gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.

Voor het kunnen kwalificeren van iemand als werknemer maakt het niet uit of er een formeel arbeidscontract is.

Het beginsel dat iedere onderdaan van een lidstaat recht heeft op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten valt ook het recht om werk te zoeken.

De Ierse heer Collins zoekt werk in het Verenigd Koninkrijk en vraagt een zogenaamde ‘jobseeker’s allowance’, een soort uitkering, aan. Volgens de nationale wet kunnen mensen die niet werknemer zijn als bedoeld in (met name) Verordening 1612/68 slechts aanspraak maken op deze uitkering als zij hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben. Dit komt neer op een verboden vorm van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, tenzij er een objectieve rechtvaardiging is. In dit laatste verband is het toegestaan dat een lidstaat een dergelijke uitkering slechts toekent nadat een werkelijke band tussen zijn arbeidsmarkt en de werkzoekende is aangetoond, wat zou kunnen blijken uit de vaststelling dat de persoon in kwestie tijdens een redelijke periode effectief werk heeft gezocht in de betrokken lidstaat. Het Hof oordeelde verder in deze zaak dat een EU burger die in de EU voor de eerste keer serieus werk zoekt heeft slechts een beperkt recht op gelijke behandeling, namelijk alleen wat de toegang tot werk betreft, maar geen aanspraak kan maken op gelijke behandeling op het gebied van sociale voordelen.

Een werkzaamheid die duurzaam wordt uitgeoefend of waarvan althans het einde niet valt te voorzien valt niet onder gemeenschapsbepalingen inzaken dienstverrichting.

Men kan slechts aanspraak maken op een verblijfsrecht op grond van zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39 EG indien de verrichte arbeid in loondienst een reëel en daadwerkelijk karakter heeft. Hierbij moet de rechter objectieve criteria hanteren en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hij moet met name controleren of de prestaties die de betrokken persoon daadwerkelijk heeft verricht, kunnen worden aangemerkt als prestaties die normaliter op de arbeidsmarkt worden verricht.

Denemarken had verplicht gesteld dat een bedrijfsauto die door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever ter beschikking van een in Denemarken woonachtige werknemer was gesteld, in Denemarken geregistreerd moest worden. Aangezien deze verplichte registratie in Denemarken de werkgever ervan kon weerhouden om een in Denemarken wonende werknemer in dienst te nemen voor een betrekking die niet die ns voornaamste werkzaamheid vormt, was het vrij verkeer van werknemers geschonden. Voorts belemmert de Deense regelgeving het vrije verkeer van in Denemarken wonende werknemers die bij een in een andere lidstaat gevestigde onderneming hun voornaamste werkzaamheid willen uitoefenen, aangezien zij leidt tot extra kosten in de vorm van een tijdelijke registratiebelasting. Deze registratiebelasting moest worden gedragen door de werkgever, die daardoor voor in Denemarken woonachtige werknemers hogere kosten moest maken, en deze werknemers dus minder snel in dienst zal nemen.

Artikel 39 EG verzet zich ertegen dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet als kind ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie in een andere lidstaat heeft gevolgd. Voorzover zij namelijk aan de toekenning van de wachtuitkeringen de eis verbindt dat de aanvrager het vereiste diploma in deze lidstaat heeft behaald, kan deze voorwaarde gemakkelijker door de nationale onderdanen worden vervuld. Ook al is het in dit verband rechtmatig dat de nationale wetgever zich ervan wil vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van die uitkeringen en de betrokken geografische arbeidsmarkt, het enkele criterium van de plaats waar het diploma van de studie is behaald is te algemeen en te exclusief en gaat verder dan nodig om het nagestreefde doel te bereiken.

Vrij verkeer van kapitaal

De bepalingen van artikel 56, lid 1 en 58, lid 1 sub b van het Verdrag kunnen voor de nationale rechter worden ingeroepen en kunnen tot gevolg hebben, dat daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten.

Het vasthouden door de overheid aan het specifieke recht om geprivatiseerde ondernemingen te controleren (zogenaamde golden shares), vormt in beginsel een inbreuk op het vrij verkeer van kapitaal. Een rechtvaardiging voor dit gedrag moet gezocht worden in de toepasbaarheid van art. 56 of dwingende eisen van algemeen belang. De nationale regeling mag daarbij niet discrimineren en moet voldoen aan de eisen van geschiktheid en evenredigheid.

Een beperking van het vrij verkeer van kapitaal kan niet worden gerechtvaardigd op basis van puur economische doeleinden. Inkomstenderving voortvloet uit de verlening van dividendvrijstelling aan ingezetenen-aandeelhouders in in andere lidstaten gevestigde vennootschappen kan niet worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een in beginsel met een fundamentele vrijheid strijdige maatregel.

Artikel 73D lid 1 sub b van het Verdrag (thans artikel 58 lid 1 sub b EG), volgens hetwelk artikel 73B van het Verdrag (thans artikel 56 EG), dat beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verbiedt, niets afdoet aan het recht van de lidstaten om maatregelen te nemen die gerechtvaardigd zijn op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid, moet aldus worden uitgelegd dat het geen stelsel van voorafgaande vergunning voor directe buitenlandse investeringen toestaat, waarbij de betrokken investeringen slechts op algemene wijze worden omschreven als investeringen die de openbare orde en de openbare veiligheid in gevaar kunnen brengen, zodat de belanghebbenden niet in staat zijn de specifieke omstandigheden te kennen waarin een voorafgaande vergunning noodzakelijk is.

  • Commissie tegen Verenigd Koninkrijk (C-98/01)

De statuten van British Airports Autorithy (BAA), een geprivatiseerde onderneming d
ie een aantal internationale luchthavens in het Verenigd Koninkrijk bezit, voorzien in een bijzonder aandeel voor de Britse regering die vergunning moet verlenen voor een aantal operaties van de vennootschap (ontbinding, vervreemding van een luchthaven). Voorts verhinderen de statuten van BAA dat iemand aandelen kan verwerven waaraan stemrechten voor meer dan 15 procent van het vennootschappelijk kapitaal zijn verbonden. Investeringen in de vorm van participaties zijn volgens het gemeenschapsrecht kapitaalverkeer en de Britse regeling vormt volgens het Hof dus een beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal. Het Hof wijst er evenwel op dat het gerechtvaardigd is dat lidstaten een bepaalde invloed behouden in geprivatiseerde ondernemingen die zich bezighouden met diensten van algemeen of strategisch belang.

In Ospelt gaat het om maatregelen die transacties betreffende landbouw- en bosbouwgrond aan administratieve beperkingen onderwerpen en die het permanent gebruik van landbouwgronden moeten waarborgen. Deze moeten worden getoetst aan artikel 40 EER, welke bepaling dezelfde juridische draagwijdte heeft als de identieke bepaling van artikel 56 EG. De nationale maatregelen inzake de verwerving van landbouw- en bosbouwgrond zijn dus evenmin als in het gemeenschapsrecht onttrokken aan de toepassing van deze verbodsbepalingen. Hier achtte het Hof de vergunning wel proportioneel omdat maatregelen achteraf niet kunnen voorkomen dat het beoogde permanente gebruik van landbouwgronden wordt aangetast.

De artikelen 56 EG en 58 EG verzetten zich niet tegen een fiscale regeling die aan niet-ingezeten die het belangrijkste deel van hun vermogen bezitten in andere lidstaat, het recht op belastingvrije sommen weigert die zij wel aan ingezeten verleent. Belastingplichtigen die een niet-wezenlijk deel van hun vermogen bezitten in een andere lidstaat dan de staat waarvan zij ingezetenen zijn, bevinden zich immers in een andere situatie dan die van de ingezetenen van die andere lidstaat, aangezien zowel het belangrijkste deel van de inkomsten als het belangrijkste deel van hun vermogen doorgaans geconcentreerd is in de staat waarvan zij ingezetenen zijn. Die lidstaat is dus het best in staat om rekening te houden met de volledige draagkracht van de ingezetene door hem eventueel belastingvrije sommen toe te kennen. De weigering van de betrokken autoriteiten om niet-ingezetenen de belastingvrije som toe te kennen waarvoor ingezetenen wel in aanmerking komen, levert jegens hen dus geen discriminatie op. De artikelen 56 EG en 58 EG verzetten zich er verder niet tegen dat uit een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, wederkerige rechten en verplichtingen voortvloeien die slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van beide verdragsluitende lidstaten en niet voor onderdanen uit andere lidstaten die geen partij bij de overeenkomst zijn.

Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regelgeving van een lidstaat krachtens welke de nalatenschap van een onderdaan van die lidstaat die is overleden binnen tien jaar nadat hij die lidstaat heeft verlaten, wordt belast alsof hij er was blijven wonen. Wel geldt een aftrek van de door andere staten geheven successierechten. Door de nalatenschappen van onderdanen die hun woonplaats naar het buitenland hebben verlegd, op dezelfde wijze te belasten als die van onderdanen die in de lidstaat zijn blijven wonen, kan een dergelijke regelgeving immers eerstbedoelde onderdanen niet ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen vanuit een andere staat, terwijl zij evenmin de waarde kan verminderen van de nalatenschap van een onderdaan die zijn woonplaats naar het buitenland heeft verlegd.

Daarnaast, de enkele verlegging van de woonplaats van de ene naar een andere valt niet onder het vrij verkeer van kapitaal. Een verlegging van de woonplaats als zodanig impliceert geen financiële verrichtingen of eigendomsovergang en vertoont zij evenmin andere kenmerken van kapitaalverkeer zoals gedefinieerd in bijlage I bij richtlijn 88/361. Een nationale regelgeving die ten gevolge heeft dat een onderdaan die zijn woonplaats naar een andere staat zou willen verleggen hier toch van afziet, vormt dus niet op deze enkele grond een beperking van het kapitaalverkeer vormen in de zin van artikel 56 EG.

Algemeen

Een maatregel die het moeilijker maakt voor werknemers, goederen, zelfstandige ondernemers, diensten of kapitaal om het land binnen te komen is niet verboden indien zij een legitiem doel nastreeft en proportioneel is. Dat wil zeggen dat de maatregel effectief is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te bereiken.