EU-Hof: rechter in tweede aanleg moet hertoewijzing van een zaak in eerste aanleg kunnen toetsen
Nieuwsbericht | 18-11-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 november 2024 in de zaak C-197/23, S.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door een Poolse rechter in tweede aanleg (hierna: de verwijzende rechter), strekt tot uitlegging van de waarde van de rechtsstaat (artikel 2 van het EU-Verdrag) en het beginsel van daadwerkelijke effectieve rechtsbescherming (artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag), gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht (artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten).
De verwijzende rechter werpt in essentie twee vragen op. In de eerste plaats wordt het EU-Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of de onregelmatige (her)toewijzing van een specifieke zaak aan een rechter in een nationale procedure binnen de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag valt. De tweede daarmee samenhangende vraag is of een dergelijke onregelmatigheid, in het bijzonder in combinatie met het ontbreken van rechterlijke toetsing of een rechtsmiddel, neerkomt op een schending van de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming voor een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht.
Toepasselijkheid artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag
Het EU-Hof brengt in herinnering dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het EU-Verdrag met name geldt ten aanzien van iedere nationale instantie die kan worden aangezocht om als rechter te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het EU-recht betreffen en dus behoren tot gebieden die onder dat recht vallen. Volgens het EU-Hof is er geen twijfel mogelijk dat dit het geval is in deze zaak, aangezien zowel de rechterlijke instantie in eerste aanleg, waarvan de rechtmatigheid van haar samenstelling wordt betwist voor de verwijzende rechter, als de verwijzende rechter, voor wie het naar nationaal recht onmogelijk is om die rechtmatigheid te toetsen, kan worden verzocht om te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het EU-recht betreffen. Bijgevolg moeten die rechterlijke instantie en rechter zich houden aan de vereisten die voortvloeien uit het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming.
Schending van de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming
Het EU-Hof oordeelt dat uit artikel 19, lid 1, tweede alinea van het EU-Verdrag, gelezen in het licht van artikel 2 van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest, volgt dat als een EU-lidstaat voorziet in wettelijke bepalingen inzake de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en de hertoewijzing van zaken, de naleving van deze bepalingen moet kunnen worden getoetst door een rechter.
Het is derhalve volgens het EU-Hof onverenigbaar met de vereisten van daadwerkelijke bescherming dat een nationale wettelijke regeling het voor de rechter in tweede aanleg onmogelijk maakt om – teneinde vast te kunnen stellen of de rechtsprekende formatie die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is dat vooraf bij wet is ingesteld – na te gaan of de nationale regels die zien op de hertoewijzing van zaken binnen rechterlijke instanties of op de wijziging van de samenstelling van de rechtsprekende formatie zijn nageleefd. Die onmogelijkheid voort vloeit voort uit het feit dat die regeling er onder alle omstandigheden aan in de weg staat dat de rechter in tweede aanleg in een voorkomend geval de nietigheid van de procedure in eerste aanleg vaststelt wanneer deze procedure is afgesloten met een uitspraak die is gewezen door een rechtsprekende formatie waaraan de zaak in strijd met die regels is hertoegewezen of waarvan de samenstelling in strijd met die regels is gewijzigd.