Aansprakelijkheid van de Gemeenschap (artt. 235 en 288 EG)

Aansprakelijkheid van de EU

Het EU-Werkingsverdrag voorziet in algemene regels voor de gevallen waarin de EU aansprakelijk kan worden gesteld. De contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door de wet welke op het betrokken contract van toepassing is. Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Het EU-Hof is exclusief bevoegd om kennis te nemen van geschillen over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU.
 

Laatste jurisprudentie van het EU-Hof

Zowel de contractuele als de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door artikel 340 van het EU-Werkingsverdrag. Uit de eerste volzin van dit artikel volgt dat de contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt bepaald door het op die overeenkomst van toepassing zijnde nationale recht. Welk recht dit is, zal aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht moeten worden vastgesteld. In de praktijk zullen contracten met de Unie echter vaak een rechtskeuzeclausule bevatten.

De niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wordt beheerst door de tweede volzin van artikel 340 EU-Werkingsverdrag. Op basis hiervan moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Waar de contractuele aansprakelijkheid voor de nationale rechter moet worden bepleit, blijkt uit artikel 268 EU-Werkingsverdrag dat geschillen met betrekking tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie tot de exclusieve competentie van het Hof behoren (zie ook de zaak C-377/09 Hanssens-Ensch). Dit is ook het geval als de aansprakelijkheid is gebaseerd op een nationale regeling (C-377/09 Hanssens-Ensch).

Voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Unie

Uit artikel 340 EU-Werkingsverdrag blijkt niet wanneer de Unie aansprakelijk is. Deze aansprakelijkheid moet worden vastgesteld volgens de beginselen die de rechtstelsels van de lidstaten op het gebied van overheidsaansprakelijkheid gemeen hebben. De rechtspraak van het Hof heeft duidelijk gemaakt, dat het aansprakelijkheidscriterium is vervuld wanneer aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan (50/86 Grands Moulins de Paris). Er moet sprake zijn van schade, er moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en de bestreden gedraging, en de gedraging moet onrechtmatig zijn.

Schade
Zowel immateriële als materiële schade komt op basis van artikel 340 EU-Werkingsverdrag voor vergoeding in aanmerking. De bewijslast met betrekking tot het aantonen van de schade ligt bij de verzoeker. Overigens is het niet noodzakelijk om direct een schadebedrag te eisen. Vaak zal het Hof bij tussenarrest de aansprakelijkheid vaststellen, waarna partijen zelf over de hoogte van de uit te keren vergoeding onderhandelen.

Causaal verband
Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat aan dit vereiste is voldaan wanneer een direct verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de geclaimde schade. Het doel van dit vereiste is te voorkomen dat de Unie aansprakelijk wordt gesteld voor gedragingen die niet aan haar zijn toe te rekenen.

Onrechtmatigheid
Artikel 340 VWEU vormt een zelfstandige beroepsweg. Dat wil zeggen dat het niet noodzakelijk is dat eerst een beroep wegens nalaten of een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld om aan te tonen dat daadwerkelijk van onrechtmatig handelen van de Unie sprake is. De praktische betekenis van deze uitleg - door het Hof geformuleerd in het Lütticke arrest (4/69) - is groot: particulieren hoeven bij een beroep op grond van artikel 340 EU-Werkingsverdrag nu namelijk niet aan te tonen dat zij rechtstreeks en individueel door de handeling van de Unie geraakt zijn (zaken C-9/71 en 11/71 Compagnie d'Approvisionnement). Daarnaast geldt dat het Hof niet gebonden is aan de beroepsgronden zoals geformuleerd in de artikelen 263 en 265 EU-Werkingsverdrag. Een beroep op basis van artikel 340 EU-Werkingsverdrag kan dus worden aangemerkt als een vol beroep (zaak C-176/86 en 177/86, Houyoux). Het Hof heeft wel duidelijk gemaakt dat beroepen wegens nalaten of tot nietigverklaring die als een artikel 340 EU-Werkingsverdrag beroep worden ingediend niet ontvankelijk zijn, wanneer zij kennelijk uitsluitend zo zijn geformuleerd om onder de restricties die de artikelen 263 en 265 EU-Werkingsverdrag opleggen uit te komen (zaak C-175/84, Krohn). Zo is het bijvoorbeeld niet mogelijk om, wanneer de termijn voor het aanvechten van een handeling op basis van de artikelen 263 of 265 EU-Werkingsverdrag is verstreken, op grond van artikel 340 EU-Werkingsverdrag een procedure te starten om alsnog voor het Hof de rechtmatigheid van de betrokken handeling te betwisten (zaak T-452/93, Pevesa). Sprake is dan van détournement de procédure.

Naar boven

Voldoende gekwalificeerde schending

Wetgevende handelingen kunnen tot aansprakelijkheid van de Unie leiden, wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (zaak C-5/71, Schöppenstedt). Als hogere rechtsregel kunnen worden aangemerkt bepalingen uit de EU-verdragen, algemene rechtsbeginselen en verordeningen van hoger rang dan de bestreden handeling.

Met betrekking tot het criterium van de voldoende gekwalificeerde schending hanteert het Hof een strenge maatstaf: in het Bayerische HNL-arrest (zaak C-83/76, Bayerische HNL) stelde het, dat aansprakelijkheid voor normatieve handelingen slechts kan worden aangenomen indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheid op klaarblijkelijke en ernstige wijze heeft overschreden. Als gevolg daarvan zullen particulieren binnen redelijke grenzen de negatieve gevolgen van een normatieve handeling van de Unie moeten dragen.

Naar boven

Nationale of Unie-aansprakelijkheid

Het kan voorkomen dat niet duidelijk is of de Unie, danwel de nationale autoriteiten aansprakelijk gesteld moeten worden. In de zaak Krohn (C-175/84) heeft het Hof aangegeven dat het zichzelf slechts bevoegd acht van een zaak kennis te nemen wanneer de bestreden handeling uitgaat van een Unie-instelling, en niet is toe te rekenen aan een nationale instantie. Staat het nationale orgaan dus onder instructie van een Unie-instelling, dan is laatstgenoemde aansprakelijk te stellen. In dat geval moet nog wel bekeken worden of de toegang tot het Hof niet afhankelijk is gesteld van de uitputting van nationale rechtsmiddelen.

De lidstaat zelf kan aansprakelijk gesteld worden wanneer is voldaan aan de door het Hof in de zaak Brasserie du Pêcheur / Factortame III (zaak C-46/93 en 48/93) geformuleerde criteria. Allereerst moet sprake zijn van een regel van Unierecht die rechten beoogt toe te kennen aan particulieren. Vervolgens moet aangetoond worden dat een voldoende gekwalificeerde schending van deze regel door de lidstaat heeft plaatsgehad. Hiervan is sprake wanneer de lidstaat de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid op ernstige wijze heeft overschreden. Ook wanneer het primaire of secundaire Unierecht geschonden is, of wanneer implementatie van een richtlijn niet tijdig of niet juist heeft plaatsgevonden, kan een voldoende gekwalificeerde schending worden aangenomen. Tot slot moet er een causaal verband tussen de schending en de schade bestaan. Zie ook zaak C-6/90 en 9/90, Francovich en C-178/94, 179 en 188-190/94, Dillenkofer.

Naar boven

Gevolgen bij gegrondheid van het beroep

Blijkt de Unie aansprakelijk voor aan particulieren toegebrachte schade, dan is zij op grond van artikel 340 lid 2 EU-Werkingsverdrag gehouden tot vergoeding daarvan. Het Hof bepaalt de hoogte van het uit te keren bedrag.

Is het echter aan een lidstaat te wijten dat schade is opgetreden, dan zal de getroffen particulier voor de nationale rechter een procedure moeten starten om zijn schade vergoed te krijgen.
 

Samenvatting van (bovengenoemde) jurisprudentie van het EU-Hof

Aansprakelijkheid van de Europese Gemeenschap

Zaak C-50/86 ( Grands Moulins de Paris )
Voor aansprakelijkheid van de gemeenschap uit hoofde van haar wetgevende functie moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan betreffende de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.

Zaak C-4/69 ( Lütticke)
Het vorderen van schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 178 EEG-Verdrag [het latere artikel 235 EG-Verdrag en 268 EU-Werkingsverdrag] en 215 EEG-Verdrag, tweede alinea [het latere artikel 288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag], is door het EEG-Verdrag voorzien als een zelfstandige beroepsweg, waaraan binnen het stelsel der voorzieningsmogelijkheden een bijzondere functie toekomt en aan welks aanwending in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden worden gesteld.

Zaak C-5/71 ( Schöppenstedt)
De Gemeenschap kan, gezien artikel 215 EEG-Verdrag, tweede alinea [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag], waar het een normatieve handeling betreft die bepaalde economische beleidskeuzen impliceert, voor schade dientengevolge aan particulieren opgekomen slechts aansprakelijk worden gesteld, wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een te hunner bescherming gegeven hogere rechtsregel.

Zaak C-9/71 en C-11/71 ( Compagnie d'Approvisionnement)
Wanneer het gaat om een normatieve handeling die economische beleidsmaatregelen omvat, kan de Gemeenschap, gelet op artikel 215, tweede alinea, van het EEG-Verdrag [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag], slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld voor de schade die particulieren ten gevolge van deze handeling hebben geleden, in geval van een genoegzaam gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.

Zaak C-83/76 en C-94/76 en zaak C-4/77, 15/77 en 40/77 ( Bayerische HNL)
In een normatief kader als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van en voor de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onontbeerlijke ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap derhalve slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen harer bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend.

Zaak C-97/86 , 193/86, 99/86 en 215/86 ( Asteris)
Het Hof is ingevolge artikel 178 EEG-Verdrag [235 EG-Verdrag en 268 EU-Werkingsverdrag] bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van op grond van artikel 215 EEG-Verdrag, tweede alinea [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag], ingestelde schadevorderingen tegen de Gemeenschap. De nationale rechterlijke instanties blijven echter bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot vergoeding van schade die nationale instanties bij de toepassing van het gemeenschapsrecht aan particulieren hebben veroorzaakt.

Zaak C-175/84 ( Krohn)
(I) Het beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 178 [235 EG-Verdrag en 268 EU-Werkingsverdrag] en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag] is een zelfstandig rechtsmiddel, dat in het bijzonder van het beroep tot nietigverklaring verschilt doordat het niet gericht is op vernietiging van een bepaalde maatregel, doch op vergoeding van door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade. Daarom kan het bestaan van een definitief geworden individueel besluit niet in de weg staan aan de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep. Dit ligt echter anders wanneer het beroep tot schadevergoeding strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met het bedrag aan heffingen die de verzoeker ter uitvoering van een individueel besluit heeft betaald, zodat het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot opheffing van dit individuele besluit.

(II) Wanneer het bezwarende besluit is genomen door een nationale instantie, die daarbij handelde ter uitvoering van een gemeenschapsregeling, is het Hof slechts bevoegd om kennis te nemen van een krachtens de artikelen 178 [235 EG-Verdrag en 268 EU-Werkingsverdrag] en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag] ingesteld beroep indien de gestelde onwettigheid waarop het beroep tot schadevergoeding is gebaseerd, aan een gemeenschapsinstelling moet worden toegeschreven.

Zaak C-176/86 en 177/86 ( Houyoux)
Beroep op grond van artikel 288 EG-Verdrag (340 EU-Werkingsverdrag) kan worden aangemerkt als een vol beroep. In een dergelijk geval mag het Hof, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de geleden schade ex aequo et bono vaststellen.

Zaak T-452/93 en T-453/93 ( Pevesa en Impesca)
Wanneer een verzoeker beroep heeft ingesteld, enerzijds strekkende tot erkenning door de gemeenschapsrechter van zijn recht op communautaire financiële bijstand, en anderzijds strekkende tot het verkrijgen van moratoire interessen over de aangevraagde bijstand bij wege van schadevergoeding, hebben de conclusies strekkende tot schadevergoeding geen autonoom karakter, zodat de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot de erkenning van het recht, de niet-ontvankelijkheid van de conclusies, strekkende tot schadevergoeding, meebrengt.

Zaak C-6/90 en 9/90 ( Francovich)
Wanneer een lidstaat niet voldoet aan de krachtens artikel 189, derde alinea, EEG-verdrag [het latere artikel 249 EG-Verdrag en 288 EU-Werkingsverdrag] op hem rustende verplichting alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, moet er ter verzekering van de volle werking van deze gemeenschapsrechtelijke bepaling een recht op schadevergoeding bestaan wanneer aan drie voorwaarden is voldaan.
(I) In de eerste plaats moet het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhouden, (II) in de tweede plaats moet de inhoud van die rechten kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn, (III) en ten slotte moet er een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.

Zaak C-46/93 en 48/93 ( Brasserie du Pêcheur/ Factortame III)
Wanneer een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat is toe te rekenen aan de nationale wetgever die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzen over een ruime beoordelingsmarge beschikt, hebben de benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de rechtsregel ertoe strekt hun rechten toe te kennen, er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en er een direct causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de benadeelde particulieren geleden schade.

Zaak C-392/93 ( British Telecommunications)
In deze zaak zijn volgens het Hof niet alle voorwaarden vervuld opdat de schending van het Gemeenschapsrecht door een lidstaat bij de omzetting van een richtlijn, een normatieve handeling ter zake waarvan hij over een beoordelingsbevoegdheid beschikt, voor die staat een verplichting doet ontstaan om de door particulieren geleden schade te vergoeden. Er is geen sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, daar het onjuist omgezette artikel 8, lid 1, van aanbestedingsrichtlijn 90/531/EEG onnauwkeurig is en de uitlegging die de betrokken staat daaraan te goeder trouw heeft gegeven, ofschoon onjuist, niet kennelijk indruiste tegen de letter of het doel van de richtlijn.

Zaak C-178/94 179/94 en 188-190/94 ( Dillenkofer)
Het uitblijven binnen de daartoe vastgestelde termijn van elke maatregel van omzetting van een richtlijn ter verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat, is op zich een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, en doet derhalve voor de benadeelde particulieren een recht op schadevergoeding ontstaan, voor zover het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhoudt, waarvan de inhoud kan worden bepaald, en er een causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade.

Zaak C-93/02 P (Biret)
De niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215 EEG-Verdrag [288 EG-Verdrag en 340 EU-Werkingsverdrag] kan slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade. De WTO-overeenkomsten behoren in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst. Slechts in het geval dat de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen.

Aansprakelijkheid van de lidstaten

Zaak C-224/01 (Köbler)
Köbler is een hoogleraar wiens aanspraak op een hoger loon wordt afgewezen omdat hij niet voldoet aan de eis van 15 jaar werkzaamheid op een Oostenrijkse universiteit, hoewel hij wel 15 jaar aan verschillende Europese universiteiten verbonden is geweest. Hij stelt hierop een schadevergoedingsactie in tegen Oostenrijk. Het Hof heeft hier bepaald dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend ook van toepassing is voor schade als gevolg van schendingen van EG-recht door een hoogste rechter, voor zover de geschonden regel er toe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending en de geleden schade. De lidstaten dienen zelf de bevoegde rechter aan te wijzen om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.

Zaak C-173/03 ( Traghetti)
Deze zaak geeft een nadere uitwerking van de in Köbler vastgestelde aansprakelijkheid (zaak C-224/01). Het Hof benadrukt hier allereerst dat de beoordeling van feiten en bewijs door de rechter een essentieel onderdeel uitmaakt van de rechtsprekende taak. Verder bepaalt het Hof dat de in Köbler gevestigde aansprakelijkheid voor schendingen van EG-recht door een hoogste rechter niet mag worden beperkt door het nationale recht. Zo is het niet toegestaan dat deze aansprakelijkheid wordt uitgesloten voor de uitlegging van rechtsvoorschriften en de beoordeling van feiten en bewijs, en mag zij evenmin worden beperkt tot gevallen van handelen te kwader trouw of grove schuld van de rechter.