EU-Hof: de gerechten van de lidstaten zijn bevoegd om uitspraak te doen over de geldigheid van in derde staten geregistreerde octrooien

Asset Publisher

EU-Hof: de gerechten van de lidstaten zijn bevoegd om uitspraak te doen over de geldigheid van in derde staten geregistreerde octrooien

De gerechten van de EU-lidstaten mogen over de geldigheid van een in een derde staat geregistreerd octrooi beslissen in het geval de verweerder die geldigheid betwist in het kader van een vordering wegens een inbreuk op dat octrooi. De gerechten van de derde staat blijven wel bij uitsluiting bevoegd om dat octrooi nietig te verklaren. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van een Zweedse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 25 februari 2025 in de zaak C-339/22, BSH Hausgeräte

Achtergrond

In deze zaak heeft de Zweedse verwijzende rechter prejudiciële vragen aan het EU-Hof gesteld over de uitlegging van de Brussel I bis-verordening. De in die verordening neergelegde bevoegdheidsregeling met betrekking tot grensoverschrijdende octrooigeschillen is tweeledig. Enerzijds geldt voor de registratie of de geldigheid van octrooien een bijzondere bevoegdheidsregel krachtens artikel 24, punt 4 van die verordening, op grond waarvan exclusieve bevoegdheid wordt toegekend aan de gerechten van de lidstaat die het betrokken octrooi heeft verleend (de registratiestaat). Anderzijds vallen alle andere geschillen inzake octrooien onder de algemene regels van de verordening. 

Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter ten eerste duidelijkheid te verkrijgen over de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten van de Europese Unie om krachtens de Brussel I bis-verordening kennis te nemen van vorderingen wegens inbreuken op in andere lidstaten geregistreerde octrooien, met name wanneer de geldigheid van de octrooien waarop beweerdelijk inbreuk is gemaakt, door de tegenpartij wordt betwist. Ten tweede wordt het EU-Hof verzocht te verduidelijken of de gerechten van de lidstaten bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen over de geldigheid van in derde staten (niet-EU-landen) geregistreerde octrooien

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat een gerecht van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, en waarbij krachtens artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft om kennis te nemen van die vordering wanneer die verweerder in het kader van die vordering bij wijze van uitzondering de geldigheid van dat octrooi betwist. De bevoegdheid om uitspraak te doen over de geldigheid van dat octrooi berust uitsluitend bij de gerechten van de lidstaat die het octrooi heeft verleend. 

Verder oordeelt het EU-Hof dat de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 24, lid 4, van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing is op een gerecht van een niet-EU-land (in casu Turkije) en een dergelijk gerecht geen exclusieve of niet-exclusieve bevoegdheid verleent met betrekking tot de beoordeling van de geldigheid van een in die staat verleend of geldig verklaard octrooi.  

Wanneer bij een gerecht van een lidstaat - op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening - een vordering wegens inbreuk op een in een derde staat verleend of geldig verklaard octrooi wordt ingesteld in het kader waarvan de vraag van de geldigheid van dat octrooi bij wege van exceptie wordt opgeworpen, is dat gerecht bevoegd om uitspraak te doen over die exceptie. De beslissing van de rechter kan namelijk volgens het EU-Hof niet van invloed zijn op het bestaan of de inhoud van dat octrooi in die derde staat, noch tot wijziging van het nationale register van die staat leiden. Dat is volgens het EU-Hof alleen het geval wanneer het octrooi nietig wordt verklaard. De gerechten van de derde staat blijven daarom bij uitsluiting bevoegd om dat octrooi nietig te verklaren. 

Meer informatie