Arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2006, in de zaak C-519/04 P, David Meca-Medina en Igor Majcen tegen de Commissie

Contentverzamelaar

Arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2006, in de zaak C-519/04 P, David Meca-Medina en Igor Majcen tegen de Commissie

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2006, in de zaak C-519/04 P, David Meca-Medina en Igor Majcen tegen de Commissie

Betrokken departementen

EZ en VWS

Sleutelwoorden

Mededinging – Vrij verrichten van diensten – Antidopingregelgeving van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) – Zuiver sportieve regelgeving.

Beleidsrelevantie

Ook als een regel zuiver sportief van aard is, kunnen de sporters waarop de regel ziet en het orgaan dat deze regel heeft gesteld binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen wanneer er sprake is van een economische activiteit. Sportorganisaties, die als (een vereniging van) ondernemingen worden aangemerkt, dienen rekening te houden met het mededingingsrecht.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Meca-Medina en Majcen zijn beroepssporters die tijdens een controle positief zijn bevonden op doping en daarom door het IOC voor een tijd zijn geschorst. Zij hebben onder andere een klacht ingediend bij de Commissie wegens schending van de artikelen 81 en 82 EG. De Commissie heeft de klacht afgewezen wegens het niet van toepassing zijn van deze artikelen op anti-dopingregelgeving.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat zuiver sportieve regelgeving buiten de economische activiteit staat en daarom ook buiten de mededingingsverhoudingen valt, met als gevolg dat hierop de artikelen 39 en 49 EG en ook de artikelen 81 en 82 EG niet van toepassing zijn.

Allereerst verwijst het Hof naar zijn rechtspraak waarin is vastgesteld dat sportbeoefening slechts onder het gemeenschaprecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van art. 2 EG vormt. Dit is het geval bij sportieve activiteiten, wanneer zij het karakter van arbeid in loondienst of van een bezoldigde dienstverrichting hebben, zoals i.c. bij beroeps- of semi-beroepsporters.

Indien de sportieve activiteit binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, zijn de voorwaarden voor de uitoefening ervan onderworpen aan alle uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen (o.a. inzake vrij verkeer werknemers, vrije vestiging, vrije dienstverrichting, mededinging).

Het Hof is mitsdien van mening dat het enkele feit dat een regel zuiver sportief is, de persoon die de sport waarop de regel ziet uitoefent of het orgaan dat deze regel heeft gesteld, nog niet buiten de werkingssfeer van het Verdrag brengt. Indien het Verdrag van toepassing is, moet bij de toetsing van de uitoefening van de sportieve activiteit aan artikel 81 en 82 EG worden nagegaan of de regels afkomstig zijn van een onderneming, of deze laatste de mededinging beperkt of misbruik maakt van haar machtspositie en of dit de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Gesteld al dat de betrokken antidopingregelgeving moet worden beschouwd als een besluit van een ondernemersvereniging die de handelingsvrijheid van de sporters beperkt, dan hoeft dit nog geen onverenigbare beperking van de mededinging te zijn, nu deze wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, te weten een eerlijk verloop van de sportcompetitie. De door deze regelgeving opgelegde beperkingen vallen slechts buiten het verbod van artikel 81, lid 1, EG, als zij niet verder gaan dan nodig is om het goede verloop van de sportcompetitie te verzekeren. Niet is komen vast te staan dat de opgelegde sancties buitensporig zijn. Deze antidopingregelgeving is daarom niet onevenredig.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

Het Hof lijkt er impliciet van uit te gaan dat het IOC een ondernemersvereniging (van nationale en internationale ondernemingsverenigingen) is. Dit leidt ertoe dat in gevallen waarin VWS bij sportorganisaties aandringt op het voeren van antidopingbeleid, deze sportorganisaties rekening dienen te houden met het mededingingsrecht. Dat betekent dat beperkingen die aan sporters worden opgelegd inherent moeten zijn aan het doel van de antidopingregelgeving en niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is. Dit houdt een dubbele proportionaliteitstoets in. Enerzijds is van belang dat de voorwaarden voor het vaststellen van een overtreding proportioneel zijn en anderzijds is de vraag of de strafmaat niet verder gaat dan nodig.

In casu waren de sporters zelfstandige beroepsbeoefenaars en geen werknemers. Een vraag is nog of het Hof artikel 81 EG ook van toepassing zou hebben verklaard indien de sporters werknemers zouden zijn, in dienst van hun club; dat is niet denkbeeldig, omdat een beperking van de mogelijkheden van de sporters ook de onderneming (= de club) in haar concurrentiemogelijkheden beperkt.

Voorstel van behandeling

De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.