Signaleringsfiche GvEA 16 september 1998, zaak T-188/95, Waterleiding Maatschappij Noord-West Brabant NV tegen Commissie

Contentverzamelaar

Signaleringsfiche GvEA 16 september 1998, zaak T-188/95, Waterleiding Maatschappij Noord-West Brabant NV tegen Commissie

Betrokken departementen
EZ, VROM, V&W, LNV, SZW, Fin, BZK, OCW

Sleutelwoorden
Steunmaatregelen van de staten - Vrijstelling van belasting - Weigering de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden - Begrip belanghebbende - Bevestigende handeling - Ontvankelijkheid

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Na een aantal eerdere ontwerpen heeft de Nederlandse Regering een nieuw wetsvoorstel Wet belastingen op Milieugrondslag (hierna: WBM) vastgesteld in juni 1994. De Nederlandse Regering meldt het gewijzigde wetsvoorstel bij de Commissie in 1994.

De WBM beoogt belastingen in te voeren op grondwater, afvalstoffen, brandstoffen en uranium 235. De WBM bevat een grondwaterbelasting voor onttrokken grondwater door waterleidingbedrijven en een grondwaterbelasting door anderen, zogenaamde "zelfonttrekkers". In beide belastingen worden nadien in de WBM wijzigingen aangebracht die voorzien in een aantal sectorgerichte vrijstellingen, tegemoetkomingen en verminderingen.

In 1994 heeft de Commissie over laatstgenoemde elementen vragen aan de Nederlandse Regering gesteld._De definitieve versie van de WBM met bovenbedoelde wijzigingen is op 23 december 1994 door de Nederlandse autoriteiten goedgekeurd. De wet is op 1 januari 1995 in werking getreden. De Commissie deelde de Nederlandse regering mede, dat de steunmaatregelen als niet aangemeld werden beschouwd, omdat het wetsvoorstel tot wijziging van de WBM was aangenomen en in werking getreden voordat het door de Commissie was goedgekeurd. In hetzelfde jaar dient verzoekster, de Nederlandse waterleidingmaatschappij "Noord-West Brabant", bij de Commissie een klacht in waarin zij stelt, dat de WBM onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht. Zij verzocht de Commissie onder meer het in artikel 93, lid 2, EG-Verdrag bedoelde formele onderzoek in te stellen naar de betrokken steunmaatregelen en klaagsters te horen alvorens een beslissing te nemen. Later in 1995 diende verzoekster een aanvullende klacht in, waarin zij nogmaals eisten, dat de Commissie het formele onderzoek naar de betrokken steunmaatregelen zou inleiden, en haar sommeerden de opschorting van de uitvoering van de WBM te gelasten.

Bij beschikking van 3 juli 1995, maakte de Commissie de Nederlandse regering haar standpunt kenbaar dat de steunelementen in de WBM als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd uit hoofde van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst gegeven hun overeenstemming met de bepalingen van paragraaf 3.4 van de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

Bij brief van 2 augustus 1995 deelde zij klaagster mede, dat zij haar goedkeuring hechtte aan de steunmaatregelen waartegen de twee klachten waren gericht.Verzoekster heeft een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking bij het GvEA ingesteld.

De Commissie heeft in de procedure een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Het Koninkrijk der Nederlanden is in de procedure toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Tot staving van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan:

  1. onregelmatigheid van de procedure als gevolg van het verzuim de formele procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden;
  2. schending van artikel 190 van het Verdrag;
  3. schending van verschillende algemene beginselen van gemeenschapsrecht;
  4. bevoegdheidsoverschrijding;
  5. schending van artikel 163 van het Verdrag, en
  6. verzuim om ten aanzien van de eerder door de Commissie goedgekeurde steunelementen van de WBM de formele procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden. Omdat verzoekster haar vijfde middel ter terechtzitting heeft ingetrokken, is het tweede punt van het petitum, gericht op een maatregel tot organisatie van de procesgang tot staving van dat middel, zonder voorwerp geraakt.

De Commissie en interveniënt achten het beroep om twee redenen niet-ontvankelijk: verzoekster wordt niet individueel geraakt door de bestreden beschikking in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, en de bestreden beschikking is een bevestigend besluit, voor zover daarbij steunelementen van de WBM verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard die reeds waren goedgekeurd bij inmiddels onaantastbaar geworden beschikkingen.

Ten aanzien van de eerste reden is het Gerecht van oordeel dat ten aanzien van twee steunelementen van de WBM als belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag worden aangemerkt: ten aanzien van de zelfonttrekkerstegemoetkoming en ten aanzien van de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden. Verzoekster moet daarom als door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel geraakt worden aangemerkt, voor zover de Commissie deze twee steunelementen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard zonder de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in de leiden (arresten 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. 3809 en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203) (punt 86).

Ten aanzien van de tweede reden is het Gerecht van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden aangemerkt als een handeling die slechts de bevestiging vormt van de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994, voor zover daarbij de twee steunelementen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard. Daar de termijnen voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van de bevestigde beschikkingen reeds waren verstreken toen het onderhavige beroep werd ingesteld, moet dit niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de beoordeling van de Commissie van de twee reeds goedgekeurde steunmaatregelen (punt 141).

In haar verzoekschrift voert verzoekster nog twee argumenten aan die, los van de vraag of zij belanghebbende is in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, de ontvankelijkheid van het beroep zouden rechtvaardigen. In de eerste plaats wijst zij erop, dat zij bij de Commissie een klacht en vervolgens een aanvullende klacht heeft ingediend, waarvan in de bestreden beschikking melding wordt gemaakt. Zij vindt, dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard ter bescherming van de procedurele rechten die zij als klaagster jegens de Commissie geldend kan maken.

In werkelijkheid blijkt volgens het Gerecht uit de rechtspraak van het Hof, dat de Commissie niet verplicht is, in de bij artikel 93, lid 3, van het Verdrag bedoelde fase van het voorafgaand onderzoek van de steunmaatregelen de klagers te horen (arrest 2 april 1998, Commissie/Sytraval, Jurispr. 1998, blz. I-1719, punt 59). Zou de Commissie immers verplicht zijn, in het kader van de voorafgaande procedure van artikel 93, lid 3, een contradictoir debat met de klager aan te gaan, dan zou dit kunnen leiden tot discordanties tussen de in die bepalingen voorziene procedureregeling en die van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (ibid.) (punt 144). Verzoeksters argument, dat tijdens de voorafgaande procedure haar procedurele rechten zouden zijn geschonden, moet volgens het Gerecht derhalve worden afgewezen.

In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat wanneer steunmaatregelen ten uitvoer worden gelegd door middel van fiscale of parafiscale heffingen, de personen en ondernemingen die aan dergelijke belastingen of heffingen zijn onderworpen, voor de nationale rechter tegen de inning daarvan kunnen opkomen dan wel teruggaaf kunnen vorderen. Het Gerecht herinnert er echter aan, dat in casu te laat beroep is ingesteld met betrekking tot de twee steunelementen van de WBM ten aanzien waarvan verzoekster als belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag is aangemerkt. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden leveren geenszins grond op om de beroepstermijn van artikel 173 van het Verdrag opnieuw te doen ingaan. Verder is de nationale rechter weliswaar niet bevoegd zich over de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt uit te spreken (arrest Hof van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit, C-44/93, Jurispr. blz. I-3829, punt 17), maar hij kan wel onderzoeken of een beschikking van de Commissie waarbij een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, geldig is. Daar de bevoegdheid om de ongeldigheid van een gemeenschapshandeling vast te stellen wanneer die ongeldigheid voor de nationale rechter wordt opgeworpen, aan het Hof is voorbehouden, is de nationale rechter die meent dat de betrokken beschikking ongeldig is, verplicht zich krachtens artikel 177 van het Verdrag met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden (arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punten 14-17).

Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekster uitsluitend als door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel geraakt kan worden aangemerkt, voor zover daarbij de sectorgerichte vrijstellingen, tegemoetkomingen en verminderingen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard. Waar het de goedkeuring van deze twee steunelementen betreft, is de bestreden beschikking evenwel een bevestigende handeling ten opzichte van de beschikkingen van 25 november 1992 en 29 maart 1994, waartegen niet tijdig beroep is ingesteld (punt 149).

Het beroep moet dan ook volgens het Gerecht niet-ontvankelijk worden verklaard (punt 150).

Korte analyse
Een beroep tot nietigverklaring van een op grond van artikel 93, lid 3, EG-verdrag gegeven beschikking, ingesteld door een belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, EG-verdrag, wordt door het Gerecht in lijn met eerdere rechtspraak ontvankelijk verklaard, wanneer de belanghebbende met het instellen van dat beroep zijn procedurele rechten uit hoofde van artikel 93, lid 2, EG-verdrag beoogt veilig te stellen. Toch meent het Gerecht dat wanneer de Commissie zonder de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden, op grond lid 3 van dat artikel vaststelt, dat een algemene steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, het tegen die beschikking ingestelde beroep tot nietigverklaring niet ontvankelijk is wanneer de concurrentie van de verzoeker op de markt niet door de steunverlening wordt aangetast. Het Gerecht stelt echter vast dat de zelfonttrekkerstegemoetkoming en de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden rechtstreeks van invloed zijn op de watermarkt waarop verzoekster actief is, zodat haar concurrentiepositie op die markt daardoor wordt beïnvloed. Verzoekster is daarom belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, EG-verdrag. Verzoekster moet daarom als door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel worden geraakt worden aangemerkt, voor zover de Commissie dit steunelement verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard zonder de procedure van artikel 93, lid 2, EG-verdrag in te leiden.

Wel is verzoekster te laat geweest met het instellen van beroep. Hoewel verzoekster door het Gerecht als belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag wordt aangemerkt ten aanzien van de van de zelfonttrekkerstegemoetkoming en ten aanzien van de vrijstelling voor bevloeiings- of beregeningsdoeleinden, moet de bestreden beschikking volgens het Gerecht worden aangemerkt als een bevestiging van eerdere beschikkingen, waarvan de termijn voor het instellen van beroep reeds was verstreken. Belanghebbenden bij een steunprocedure moeten dus alert zijn om tijdig in beroep te gaan. Is slechts sprake van een bevestiging van eerdere beschikkingen, dan is men te laat.

Een plicht voor de Commissie om in de bij artikel 93, lid 3, EG-verdrag bedoelde fase van het voorafgaand onderzoek van de steunmaatregelen de klagers te horen wordt door het Gerecht niet aanwezig geacht. Dit zou volgens het Gerecht leiden tot tegenstrijdigheden tussen de in artikel 93, lid 3, voorziene procedureregeling en die van artikel 93, lid 2, EG-verdrag.

Ook het argument van verzoekster, dat wanneer steunmaatregelen ten uitvoer worden gelegd door middel van fiscale of parafiscale heffingen, de personen en ondernemingen die aan dergelijke belastingen of heffingen zijn onderworpen, voor de nationale rechter tegen de inning daarvan kunnen opkomen dan wel teruggaaf kunnen vorderen wordt door het Gerecht afgewezen. Omdat de bevoegdheid om de ongeldigheid van een gemeenschapshandeling vast te stellen wanneer die ongeldigheid voor de nationale rechter wordt opgeworpen, aan het Hof is voorbehouden, is de nationale rechter die meent dat de betrokken beschikking ongeldig is, verplicht zich krachtens artikel 177 van het Verdrag met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal niveau of Europees niveau
Dit bevredigende arrest van het Gerecht betekent enerzijds een verruiming van het begrip belanghebbende maar leidt er anderzijds toe dat de ontvankelijkheidslat voor belanghebbenden om in een steunprocedure te ageren tegen steunverlening hoog wordt gelegd. Het Gerecht wijst de argumentatie af dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard ter bescherming van de procedurele rechten van klagers. Uit dit arrest en eerdere rechtspraak van het Hof blijkt dat de Commissie niet verplicht is in de bij artikel 93, lid 3, EG-verdrag bedoelde fase van het voorafgaand onderzoek van de steunmaatregelen klagers te horen.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en het fiche ter kennisneming aan het Interdepartementaal Steunoverleg (ISO).