A-G Collins brengt een conclusie uit over de rechtsmiddelen die beschikbaar moeten zijn tegen procedurele handelingen van het Europees Openbaar Ministerie (EOM)

Contentverzamelaar

A-G Collins brengt een conclusie uit over de rechtsmiddelen die beschikbaar moeten zijn tegen procedurele handelingen van het Europees Openbaar Ministerie (EOM)

De EOM-Verordening verzet zich tegen een nationale regeling op grond waarvan verdachten in een onderzoek van het Europees Openbaar Ministerie, geen rechtsmiddel hebben tegen een besluit tot oproeping van getuigen voor verhoor, wanneer dat besluit beoogt rechtsgevolgen teweeg te brengen jegens die verdachten. Het is aan de nationale rechter om dit te beoordelen door na te gaan of een dergelijk besluit een handeling is die beoogt rechtsgevolgen teweeg te brengen die bindend zijn voor de verdachten en die de belangen van die verdachten kunnen aantasten door een aanmerkelijke wijziging in hun rechtspositie teweeg te brengen. Dat is het advies van advocaat-generaal Collins aan het EU-Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van een Spaanse rechter.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Collins van 4 oktober 2024 in de zaak C-292/23, Parquet européen.

Achtergrond

Deze zaak heeft betrekking op een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitleg van verordening 2017/1939 (hierna: de EOM-Verordening). Artikel 42 van de EOM-Verordening bepaalt dat procedurele handelingen van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: het EOM) die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren, moeten worden getoetst door de bevoegde nationale rechter overeenkomstig de voorschriften en procedures van het nationale recht.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een onderzoek van het EOM in Spanje. Het EOM heeft in deze zaak getuigen opgeroepen voor verhoor. De verdachten in het onderzoek wilden hiertegen bezwaar maken. De Spaanse nationale strafprocesregels voorzien, in de context van een onderzoek van het EOM, echter niet in een rechtsmiddel tegen een besluit tot oproeping van getuigen. In een regulier strafrechtelijk onderzoek bestaat die mogelijkheid wel.

De verwijzende rechter vraagt het EU-Hof om uitleg over artikel 42 van de EOM-Verordening en wil met name weten of die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest, in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan verdachten in een onderzoek van het EOM geen rechtsmiddel hebben tegen een besluit van het EOM om getuigen op te roepen voor verhoor.

Advies

A-G Collins concludeert dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, mits een dergelijk besluit tot oproeping van getuigen voor de verdachte bindende rechtsgevolgen heeft en zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigt. Dit is aan de nationale rechter om te beoordelen.

Volgens de A-G verplicht artikel 42 EOM-Verordening de lidstaten om te voorzien in daadwerkelijke rechtsbescherming ten aanzien van handelingen van het EOM met rechtsgevolgen voor derden. Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is immers een algemeen beginsel van het EU-recht en volgt eveneens uit artikel 47 van het EU-Handvest.

Daarnaast overweegt A-G Collins dat het begrip ‘procedurele handelingen die bedoeld zijn om rechtsgevolgen ten aanzien van derden te creëren’ een autonoom EU-rechtelijk begrip vormt. Daarbij wijst hij erop dat deze bewoordingen van artikel 42 gelijkluidend zijn aan die van artikel 263 van het EU-Werkingsverdrag. En dat artikel 42 mede is bedoeld om rechtsmacht neer te leggen bij de nationale rechter, die op grond van artikel 263 van het EU-Werkingsverdrag, anders bij het EU-Hof zou liggen. Artikel 42 moet dus, volgens A-G Collins, dezelfde mate van toegang tot de rechter bieden, die op grond van artikel 263 van het EU-Werkingsverdrag zou bestaan.

Dit betekent dat een procedurele handeling van het EOM rechtsgevolgen heeft jegens een verdachte indien die handeling voor hem bindende gevolgen heeft die zijn belangen kunnen aantasten door een aanmerkelijke wijziging in zijn rechtspositie teweeg te brengen.

A-G Collins acht in algemene zin niet aannemelijk dat een besluit tot oproeping van getuigen rechtsgevolgen heeft voor de verdachte. Een verhoor kan namelijk zowel belastend als ontlastend bewijs opleveren. Daarnaast kan verhoor ook plaatsvinden om bepaalde feiten te verduidelijken of om achtergrondinformatie te verkrijgen.

De vraag of een dergelijk besluit rechtsgevolgen heeft kan echter, volgens A-G Collins, niet in abstracto worden beantwoord. Dit hangt namelijk af van het nationale recht, op basis waarvan het EOM opereert. Het is dan ook aan de nationale rechter om deze vraag te beantwoorden.

Vervolgens staat A-G Collins stil bij de vraag hoe een eventueel rechtsmiddel eruit zou moeten zien. Vereist artikel 42 van de EOM-Verordening dat een rechtstreeks rechtsmiddel beschikbaar is, of is ook een incidentele toetsing mogelijk? Volgens A-G Collins volstaat in beginsel een incidentele toetsing, zoals volgt uit de rechtspraak van het EU-Hof inzake artikel 47 van het EU-Handvest. Artikel 42 EOM-Verordening legt immers op dit punt geen verdergaande verplichting op aan de lidstaten.

Tot slot gaat A-G Collins in op de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Hij concludeert dat het gelijkwaardigheidsbeginsel lijkt te zijn geschonden. Verdachten die het onderwerp zijn van een onderzoek door het EOM lijken zich immers in een andere en nadeliger positie te bevinden dan verdachten in een regulier Spaans onderzoek. In dat laatste geval kan tegen een gelijkaardig besluit namelijk wel beroep worden ingesteld bij de rechter.

Meer informatie: