A-G: een alleenstaande minderjarige hoeft niet ongehuwd te zijn om gebruik te kunnen maken van recht op gezinshereniging
Nieuwsbericht | 04-07-2022
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna A-G) Szpunar van 16 juni 2022 in de zaak C-230/21 , in de zaak X tegen Belgische Staat.
Achtergrond In december 2016 is de dochter van X, verzoekster in het hoofdgeding, op minderjarige leeftijd in Libanon in het huwelijk getreden met YB, die in België over een geldige verblijfstitel beschikte. De dochter is bij haar aankomst in België in augustus 2017 door de Belgische Dienst Voogdij van de FOD Justitie beschouwd als niet-begeleide minderjarige vreemdeling en op 29 augustus 2017 is haar een voogd toegewezen. In september 2017 heeft de Belgische Dienst Vreemdelingenzaken overeenkomstig het Belgische Wetboek van internationaal privaatrecht geweigerd de Libanese huwelijksakte te erkennen omdat het een kindhuwelijk betrof, hetgeen onverenigbaar wordt geacht met de openbare orde. Op dezelfde dag heeft de dochter van X een verzoek om internationale bescherming ingediend en op 26 september 2018 heeft zij de vluchtelingenstatus verkregen.
In december 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding, die de Palestijnse nationaliteit heeft, bij de Belgische vertegenwoordiging in Beiroet (Libanon) een visum gezinshereniging aangevraagd om zich in België te voegen bij haar – op 2 februari 2001 geboren – minderjarige dochter. Op dezelfde dag heeft zij eveneens humanitaire visa aangevraagd voor haar minderjarige zonen Y en Z. Op 20 augustus 2019 is de dochter van X bevallen van een dochter, die de Belgische nationaliteit bezit.
Bij drie beslissingen van 21 juni 2019 heeft de gemachtigde van de Belgische minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie (hierna: „gemachtigde”) de door X ingediende visumaanvragen afgewezen. Bij arrest van 7 november 2019 heeft de verwijzende rechter, de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die beslissingen vernietigd. Op 17 maart 2020 heeft de gemachtigde drie nieuwe beslissingen gegeven, waarbij de visa opnieuw werden geweigerd. Bij verzoekschriften van 10 augustus 2020 heeft X bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de drie beslissingen van de gemachtigde van 17 maart 2020.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het EU-Hof om een prejudiciële beslissing over de twee prejudiciële vragen.
Advies Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter volgens de A-G in wezen te vernemen of een minderjarige vluchteling die in een lidstaat verblijft, ongehuwd moet zijn om als een „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 inzake gezinshereniging (hierna: de richtlijn) te kunnen worden beschouwd en dus gebruik te kunnen maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwant in opgaande lijn als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn.
Volgens zowel de letterlijke uitlegging van die twee bepalingen van de richtlijn als volgens de teleologische en systematische uitlegging ervan dient deze vraag volgens de A-G ontkennend te worden beantwoord.
Volgens de letterlijke uitleg heeft het EU-Hof volgens de A-G al geoordeeld dat artikel 2, onder f), van de richtlijn, waarin het begrip „alleenstaande minderjarige” wordt gedefinieerd, twee voorwaarden stelt, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” is. De bewoordingen bevatten geen verwijzing naar de burgerlijke staat van de minderjarige en stellen niet als voorwaarde dat de minderjarige ongehuwd moet zijn om te kunnen worden beschouwd als „alleenstaande minderjarige”. Artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van de richtlijn bieden volgens de A-G dus geen reden om aan te nemen dat het de bedoeling van de wetgever was om het recht op gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vluchtelingen te beperken tot ongehuwde minderjarigen.
Volgens de systematische uitleg is a llereerst van belang dat andere bepalingen van bovengenoemde richtlijn uitdrukkelijk zien op situaties waarin een minderjarige gehuwd is. Volgens die bepalingen kunnen minderjarige kinderen van de gezinshereniger de Unie slechts uit hoofde van het recht op gezinshereniging binnenkomen en er verblijven indien zij ongehuwd zijn. Mochten zij gehuwd zijn, dan kunnen zij samen met hun echtgenoot slechts van dat recht gebruikmaken indien zij een minimumleeftijd hebben. Het feit dat de Uniewetgever dergelijke voorwaarden heeft vastgesteld ten aanzien van een herenigende ouder of echtgenoot, maar niet ten aanzien van een herenigende alleenstaande minderjarige, bewijst volgens de A-G dat de wetgever het voordeel van artikel 10, lid 3, onder a), van de richtlijn niet heeft willen beperken tot ongehuwde alleenstaande minderjarigen.
Uit het stilzwijgen van de wetgever met betrekking tot de burgerlijke staat van minderjarige vluchtelingen die zelf gezinshereniger zijn, blijkt volgens de A-G dat hij hun niet dezelfde voorwaarden heeft willen opleggen. Indien de wetgever had bedoeld dat een alleenstaande minderjarige ongehuwd moet zijn, zou hij dit specifiek hebben aangegeven. Een dergelijke uitleg houdt volgens de A-G geen discriminatie in van een gehuwde minderjarige die verzoekt om gezinshereniging met zijn in een lidstaat verblijvende herenigende ouder of echtgenoot. Artikel 4 van de richtlijn bevat bovendien de algemene bepalingen inzake het recht op gezinshereniging, terwijl artikel 10 van die richtlijn uitdrukkelijk ziet op het recht op gezinshereniging van vluchtelingen. De uitoefening van het recht op gezinshereniging van laatstgenoemden moet aan gunstiger voorwaarden worden onderworpen. Op grond van artikel 17 van de richtlijn moeten verzoeken om gezinshereniging individueel worden behandeld. Dit vereiste om rekening te houden met de situatie van de persoon die om gezinshereniging verzoekt, kan er volgens de A-G evenwel niet toe leiden dat de lidstaten die persoon voorwaarden kunnen opleggen die niet in die richtlijn zijn opgenomen. De individuele behandeling van het verzoek om gezinshereniging waarbij een alleenstaande minderjarige betrokken is, mag er niet toe leiden dat de kwalificatie van „alleenstaande minderjarige” wordt gewijzigd door toevoeging van een voorwaarde (ongehuwd zijn) die de Uniewetgever niet heeft willen opleggen. Volgens de A-G heeft geen van deze elementen gevolgen voor de uitlegging die aan de bepalingen van de richtlijn dient te worden gegeven, aangezien de Dublin III-verordening niet ziet op gezinshereniging van alleenstaande minderjarigen en de bewoordingen die nationale wetgevers bij de omzetting van een richtlijn hanteren, de uitlegging van die richtlijn niet kunnen beïnvloeden.
Volgens de teleologische uitleg is van belang dat het EU-Hof heeft geoordeeld dat de richtlijn niet alleen op algemene wijze tot doel heeft gezinshereniging te bevorderen en bescherming te bieden aan derdelanders, met name aan minderjarigen, maar dat artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn specifiek een verhoogde bescherming beoogt te bieden aan die vluchtelingen die „alleenstaande minderjarigen” zijn. Een restrictieve uitlegging van het begrip „alleenstaande minderjarige” waardoor gehuwde minderjarigen worden uitgesloten zou volgens de A-G indruisen tegen dat doel om een bijzondere bescherming te bieden. Een dergelijke uitleg zou immers tot gevolg hebben dat een gehuwde minderjarige van wie de echtgenoot op het grondgebied van de Unie verblijft, niet de verhoogde bescherming kan genieten die de richtlijn hem biedt, ofschoon de bijzondere kwetsbaarheid van minderjarigen niet vermindert door het huwelijk. De A-G herhaalt dat er geen analogie kan worden getrokken tussen de situatie van een minderjarige die zich wenst te voegen bij zijn op het grondgebied van een lidstaat verblijvende herenigende ouder en de situatie van een op het grondgebied van een lidstaat verblijvende minderjarige vluchteling, aangezien de wetgever duidelijk een onderscheid heeft willen maken tussen de regelingen die op die twee situaties van toepassing zijn.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter volgens de A-G in wezen het volgende te vernemen: indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een minderjarige vluchteling van wie het in het buitenland aangegane huwelijk om redenen van openbare orde niet wordt erkend, dan als een „alleenstaande minderjarige” worden beschouwd in de zin van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, van de richtlijn?
Aangezien de eerste prejudiciële volgens de A-G ontkennend moet worden beantwoord, behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord. Volledigheidshalve, onderzoekt de A-G deze toch, uitgaande van de veronderstelling dat het begrip „alleenstaande minderjarige” in de zin van artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, van de richtlijn inhoudt dat de minderjarige ongehuwd is.
Uit het ontbreken van een definitie van het begrip „huwelijk” blijkt volgens de A-G dat de Uniewetgever de lidstaten bij de invulling van dat begrip een zekere beoordelingsmarge heeft willen laten, voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het Unierecht en dus aan de met de richtlijn nagestreefde doelstellingen. Voor zover de richtlijn al zou bepalen dat alleen ongehuwde minderjarigen als „alleenstaande minderjarigen” worden beschouwd - wat niet het geval is- laat zij het aan de lidstaten om te bepalen of een minderjarige gehuwd is. Dit met inachtneming van de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen, namelijk gezinshereniging bevorderen en tegelijkertijd alleenstaande minderjarigen een verhoogde bescherming bieden en gedwongen huwelijken voorkomen.
Het is volgens de A-G aan de lidstaten om overeenkomstig hun nationale recht te bepalen of een huwelijk van een minderjarige zodanige gevolgen kan teweegbrengen dat die minderjarige niet langer de hoedanigheid van „alleenstaande minderjarige” heeft, mits bij een dergelijke beoordeling de doelstelling van gezinshereniging en het doel om gedwongen huwelijken te voorkomen in acht worden genomen. In die omstandigheden is het feit dat een lidstaat het huwelijk om redenen van openbare orde niet erkent volgens de A-G van doorslaggevend belang. Wanneer een lidstaat om redenen van openbare orde zou weigeren een huwelijk van een minderjarige te erkennen en tegelijkertijd zou aanvaarden dat dit huwelijk gevolgen teweegbrengt voor het recht op gezinshereniging, zou dit immers in strijd zijn met zowel de doelstelling van gezinshereniging als met het doel om gedwongen huwelijken te voorkomen. Een dergelijke oplossing zou ertoe leiden dat de lidstaat die minderjarige het recht kan ontzeggen op gezinshereniging met zijn bloedverwanten in opgaande lijn en kan verzuimen hem te beschermen tegen een huwelijk waarvan deze lidstaat zelf erkent dat het in strijd is met de openbare orde. De minderjarige zou zich dan in de paradoxale situatie bevinden dat zijn huwelijk op het grondgebied van de lidstaat geen rechtsgevolgen kan hebben en hij tegelijkertijd afhankelijker wordt van zijn – nochtans niet-erkende – echtgenoot, aangezien hij geen gebruik kan maken van het recht op gezinshereniging met zijn bloedverwanten in opgaande lijn.
De A-G concludeert daarom dat artikel 2, onder f), en artikel 10, lid 3, onder a), van de richtlijn zo moeten worden uitgelegd dat een minderjarige vluchteling van wie het in het buitenland aangegane huwelijk door de lidstaat van ontvangst om redenen van openbare orde niet wordt erkend, kan worden beschouwd als een „alleenstaande minderjarige”.
Meer informatie: ECER-dossier : Gezinshereniging ECER-dossier : Dublinverordening