A-G: EU-Hof moet beschikking Commissie waarin wordt vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk tussen 2013 en 2018 onwettige tax rulings heeft toegekend nietig verklaren

Contentverzamelaar

A-G: EU-Hof moet beschikking Commissie waarin wordt vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk tussen 2013 en 2018 onwettige tax rulings heeft toegekend nietig verklaren

Zowel de Europese Commissie als het EU-Gerecht hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de regels inzake Controlled Foreign Company (CFC), in plaats van het algemene Britse vennootschapsbelastingstelsel als geheel, het juiste referentiekader vormden om te onderzoeken of inzake een Britse tax ruling een selectief voordeel was verleend. Dat is het advies van advocaat-generaal Medina aan het EU-Hof naar aanleiding van een door het VK en een drietal bedrijven bij het EU-Hof ingesteld beroep.

Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Medina van 11 april 2024 in gevoegde zaken C-555/22 P, C-556/22 P en C-564/22 P (Verenigd Koninkrijk versus Commissie e.a).

Achtergrond
Bij besluit van 2 april 2019 (Besluit (EU) 2019/1352 van de Commissie van 2 april 2019 betreffende de door het Verenigd Koninkrijk ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.44896 betreffende de CFC Group Financing Exemption) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk tussen 2013 en 2018 onrechtmatige staatssteun had verleend aan bepaalde multinationale groepen door middel van onwettige tax rulings (belastingvoordelen voor bepaalde multinationale groepen). De Commissie was namelijk van mening dat het Verenigd Koninkrijk deze groepen onterecht had vrijgesteld van een belastingregeling die gericht was op belastingontwijking.

Volgens de Europese Commissie waren de regels voor Controlled Foreign Company (CFC) in het Verenigd Koninkrijk bedoeld om te voorkomen dat Britse bedrijven een dochteronderneming in een rechtsgebied met weinig of geen belasting zouden gebruiken om belasting in het Verenigd Koninkrijk te ontwijken. Ze stelden de Britse belastingautoriteiten in staat om alle winsten die kunstmatig werden afgeleid naar een offshore dochteronderneming, terug te leiden naar het Britse moederbedrijf, waar het dienovereenkomstig kon worden belast.

Tussen 2013 en 2018 bevatten de CFC-regels echter een vrijstelling voor bepaalde financieringsinkomsten (d.w.z. rentebetalingen ontvangen uit leningen) van multinationale groepen die actief zijn in het Verenigd Koninkrijk. De Commissie beschouwde een deel van deze groepsfinancieringsvrijstelling (GFE) als een onrechtmatig belastingvoordeel. Zij gelastte het Verenigd Koninkrijk dit terug te vorderen van de begunstigden.

Het Verenigd Koninkrijk en het bedrijf ITV hebben de beschikking van de Commissie aangevochten bij het EU-Gerecht. Bij arrest van 8 juni 2022 heeft het Gerecht hun beroepen verworpen (zie arrest Verenigd Koninkrijk en ITV/Commissie (T-363/19 en T-456/19). Het Verenigd Koninkrijk, ITV en twee bedrijven van de London Stock Exchange Group gingen vervolgens in beroep bij het EU-Hof.

Advies A-G
Advocaat-Generaal Laila Medina stelt in het advies aan het EU-Hof voor om het arrest van het EU-Gerecht te vernietigen en de beschikking van de Europese Commissie nietig te verklaren.

Om te bepalen of een nationale maatregel staatssteun vormt, moet de Commissie onder meer aantonen dat de maatregel de begunstigden een selectief voordeel verleent. Om een belastingmaatregel als "selectief" aan te merken, moet de Commissie om te beginnen het referentiestelsel vaststellen, dat wil zeggen het "normale" belastingstelsel dat in de betrokken staat van toepassing is. Vervolgens moet de Commissie volgens de A-G aantonen dat de betrokken maatregel afwijkt van dat referentiestelsel omdat deze differentieert tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

Bij de vaststelling van het referentiekader voor de toepassing van artikel 107, lid 1, EU-Werkingsverdrag op belastingmaatregelen moet de Commissie volgens de A-G in beginsel de uitleg van de relevante bepalingen van nationaal recht aanvaarden die de betrokken lidstaat geeft in het kader van een uitwisseling van argumenten tussen die lidstaat en de Commissie. De uitleg van de Commissie heeft alleen voorrang boven die van de lidstaat als de Commissie kan aantonen dat laatstgenoemde uitleg kennelijk onverenigbaar is met de bewoordingen en de doelstellingen van de betrokken nationale bepalingen.

Na een gedetailleerde beoordeling van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht concludeert de A-G dat het EU-Gerecht en de Commissie blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de CFC-regels het juiste referentiekader vormden om te onderzoeken of een selectief voordeel was verleend. Het juiste referentiekader had volgens de A-G het algemene Britse vennootschapsbelastingstelsel moeten zijn. De CFC-regels maken deel uit van dat stelsel en kunnen daarvan niet worden gescheiden. Het EU-Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door één stel regels (de CFC-regels) te abstraheren van hun bredere wetgevingskader (het algemene vennootschapsbelastingstelsel).

De CFC-regels kunnen volgens de A-G immers alleen volledig worden begrepen wanneer het Britse vennootschapsbelastingstelsel in zijn geheel wordt beschouwd. Volgens de A-G hebben de Commissie en het EU-Gerecht in het kader van de vaststelling van het referentiekader geen objectief onderzoek verricht naar de inhoud, de structuur en de werkelijke gevolgen van de toepasselijke regels in het betrokken nationale recht. De fout bij de bepaling van het referentiekader maakt dus noodzakelijkerwijs de gehele selectiviteitsanalyse ongeldig.

Opmerking : een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof is wel bindend.

Meer informatie:
Persbericht Curia
ECER-dossier: Staatssteun