A-G: Rechtsgevolgen verwijderingsbesluit komen niet te vervallen door het enkele feit dat de EU-burger uit de gastlidstaat vertrekt
Nieuwsbericht | 16-02-2021
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Rantos van 10 februari 2021 in de zaak C-719/19, FS tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie .
Achtergrond
Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: verblijfsrichtlijn) bevat bepalingen die betrekking hebben op het verlies van het verblijfsrecht van een EU-burger in de gastlidstaat. Op grond van artikel 15, lid 1 van de verblijfsrichtlijn kan een gastlidstaat een verwijderingsbesluit tegen een EU-burger nemen om andere redenen dan de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
Bij besluit van 1 juni 2018 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: staatssecretaris) vastgesteld dat de Poolse staatsburger FS niet rechtmatig in Nederland verbleef aangezien hij niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht van meer dan drie maanden ( artikel 7 van de verblijfsrichtlijn ). De staatssecretaris heeft in september 2018 het bezwaarschrift van FS tegen dit besluit ongegrond verklaard en tegelijkertijd een verwijderingsbesluit tegen FS genomen. In het verwijderingsbesluit werd FS verzocht Nederland binnen vier weken te verlaten.
FS heeft Nederland binnen de in het verwijderingsbesluit gestelde termijn verlaten en stelde dat hij bij vrienden in Duitsland verbleef. Hij reisde wel snel na zijn vertrek dagelijks naar Nederland om marihuana te kopen. Een maand na zijn vertrek is FS door de Nederlandse politie aangehouden omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen en is hij door een Nederlandse rechter in vreemdelingenbewaring gesteld teneinde naar Polen te worden verwijderd. FS heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State tegen het besluit tot vreemdelingenbewaring.
De Raad van State wil van het EU-Hof weten of een EU-burger die het grondgebied van een gastlidstaat verlaat ter uitvoering van een verwijderingsbesluit en vervolgens onmiddellijk terugkeert naar diezelfde lidstaat, zich kan beroepen op een nieuw verblijfsrecht in de gastlidstaat. Indien het antwoord ontkennend luidt wil de Raad van State weten hoelang de EU-burger buiten het grondgebied van de gastlidstaat moet verblijven voordat hij een nieuw verblijfsrecht in die lidstaat kan krijgen.
Advies
Het recht op een nieuw verblijfsrecht na onmiddellijke terugkeer
De A-G concludeert dat ten aanzien van EU-burgers en hun familieleden geen verwijderingsbesluiten op grond van artikel 15, lid 1 van de verblijfsrichtlijn kunnen worden genomen zolang zij geen onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat vormen. Hieruit volgt dat het nemen van een verwijderingsbesluit alleen mogelijk is indien de EU-burger of het familielid een dergelijke onredelijke belasting vormt.
Volgens de A-G is duidelijk dat een EU-burger of een familielid zijn status niet van de ene op de andere dag kan wijzigen door de grens van de gastlidstaat te overschrijden, met als gevolg dat de betrokken persoon geen onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van dat land meer vormt. De A-G concludeert daarom dat de rechtsgevolgen van een op grond van artikel 15, lid 1 van de verblijfsrichtlijn genomen verwijderingsbesluit niet kunnen vervallen ten gevolge van het enkele feit dat de betrokken EU-burger fysiek vertrokken is uit de gastlidstaat.
Werking in de tijd van verwijderingsbesluiten
De A-G concludeert verder dat een op grond van artikel 15, lid 1 van de verblijfsrichtlijn genomen verwijderingsbesluit zijn bestaansreden verliest en dus vervalt wanneer de verwijderde persoon erin slaagt aan te tonen dat hij na zijn verwijdering ten gevolge van een ‘wijziging in materiële zin in de omstandigheden’ wel kan voldoen aan de voorheen onvervulde verblijfsvoorwaarden die ten grondslag lagen aan het verwijderingsbesluit. Ook al zijn zulke situaties volgens de A-G denkbaar, een dergelijke ‘wijziging in materiële zin in de omstandigheden’ doet zich zelden kort na de verwijdering van de betrokkene voor.
Een ‘wijziging in de materiële omstandigheden’ moet volgens de A-G niet de enige reden kunnen zijn om opnieuw in de gastlidstaat te mogen verblijven. De A-G benadrukt namelijk dat het lange tijd kan duren voordat zo’n wijziging zich voordoet en de vrijheid van verblijf daardoor onevenredig wordt belemmerd. De A-G is er tevens geen voorstander van om precies vast te stellen hoelang de rechtsgevolgen van het verwijderingsbesluit blijven voortbestaan. In plaats daarvan moeten de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties van de gastlidstaat de werking in de tijd van verwijderingsbesluiten vaststellen op basis van een individueel onderzoek.
Tijdens dat individuele onderzoek moet volgens de A-G rekening worden gehouden met een ‘wijziging in de materiële omstandigheden’. Bij het ontbreken van een dergelijke wijziging moet bij de vaststelling van de werking in de tijd van verwijderingsbesluiten rekening worden gehouden met een aantal andere factoren. Ten eerste kan worden onderzocht of de EU-burger of het familielid het verblijf in de gastlidstaat daadwerkelijk heeft beëindigd, waarbij de duur van het verblijf buiten het grondgebied van de gastlidstaat een aanwijzing maar op zich geen doorslaggevend criterium vormt. Ten tweede kan worden onderzocht of er een risico bestaat dat de betrokkene een onredelijke belasting van het socialebijstandsstelsel in de gastlidstaat gaat vormen. Daarbij moet worden gekeken naar de persoonlijke omstandigheden en het gedrag van de betrokkene.
Meer informatie: