C-008/02, Leichtle, arrest van 18 maart 2004

Contentverzamelaar

C-008/02, Leichtle, arrest van 18 maart 2004

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 maart 2004, C-496/01, Commissie/Frankrijk en van 18 maart 2004, C-8/02, Leichtle

Betrokken departementen
VWS en EZ

Sleutelwoorden
Vrij verrichten van diensten - Laboratoriumonderzoek in andere lidstaat - Thermale kuur in andere lidstaat - Voorwaarden voor vergoeding - Noodzakelijkheid en proportionaliteit van de nationale voorschriften

Beleidsrelevantie
Uit deze arresten volgt dat ter bescherming van de volksgezondheid kwaliteitsvoorwaarden mogen worden gesteld aan diensten die een in een andere lidstaat gevestigde zorgaanbieder in eigen land wil verlenen aan personen die zijn aangesloten bij het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, mits deze voorwaarden noodzakelijk en proportioneel zijn. Het voldoen aan deze voorwaarden kan dan bepalend zijn bij het al dan niet toekennen van een vergoeding van ziektekosten gemaakt in het buitenland.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Cie/Frankrijk
In dit arrest draait het om Franse wetgeving die het vrijwel onmogelijk maakt (medisch-biologisch) onderzoek in laboratoria die gevestigd zijn in andere lidstaten te verrichten bij inwoners van Frankrijk. Volgens de Commissie is de uit de Franse wetgeving voortvloeiende weigering om de kosten van in een andere lidstaat uitgevoerd laboratoriumonderzoek te vergoeden in strijd met het vrij verkeer van diensten. Deze maatregel beschouwt het Hof eveneens als een beperking van het vrije verkeer van diensten: de facto sluit de maatregel uit dat de in een andere lidstaat gevestigde laboratoria diensten verstrekken aan in Frankrijk gevestigde verzekerden. In beginsel kan deze beperkende maatregel gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de volksgezondheid. Het Hof vindt echter de weigering van ziekenfondsen om de kosten van het in een andere lidstaat uitgevoerde laboratoriumonderzoek te vergoeden verder gaan dan objectief noodzakelijk is (onevenredig) om het volksgezondheidsbelang te waarborgen. Naar het oordeel van het Hof mag bij gebrek aan harmonisatie de Franse regering wel eisen dat de laboratoria met een exploitatiezetel in een andere lidstaat in het bezit zijn van een Franse (bedrijfs)vergunning om zo haar niveau van gezondheidsbescherming op te leggen aan in een andere lidstaat gevestigde laboratoria die hun diensten willen aanbieden aan bij een Frans ziekteverzekeringstelsel aangesloten personen. De voorwaarden om een dergelijke vergunning te verkrijgen, mogen echter geen onnodige herhaling zijn van overeenkomstige wettelijke voorwaarden, waaraan in de lidstaat van vestiging reeds is voldaan. Het Hof komt in haar overwegingen met een aantal suggesties. Zo zou de vergunningsregeling de voorwaarde kunnen opleggen dat laboratoria met exploitatiezetel in een andere lidstaat ervoor zorgdragen dat de analyserapporten voor in Frankrijk werkende artsen begrijpelijk zijn. Ook kan bij de toekenning van de vergunning de eis worden gesteld dat de desbetreffende laboratoria bewijzen overleggen waaruit blijkt dat de controles door de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaat niet minder streng zijn dan in Frankrijk en de wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid tenminste hetzelfde niveau waarborgt als de Franse wetgeving.

Leichtle
Dit arrest gaat over de voorwaarden voor vergoeding van in een andere lidstaat dan Duitsland voor een thermale kuur gemaakte ziektekosten. De vraag is of de voorwaarden verenigbaar zijn met het vrije verkeer van diensten.

Het Hof brengt eerst zijn jurisprudentie (Smits & Peerebooms, Müller-Fauré & Van Riet en Kohll) in herinnering, waarin het heeft geoordeeld dat artikel 49 EG zich verzet tegen een nationale regeling die vergoeding van in een andere lidstaat gemaakte medische kosten afhankelijk stelt van voorafgaande toestemming als daardoor de sociaalverzekerde wordt afgeschrikt of belet om zich tot een dienst in een andere lidstaat te wenden, tenzij de hieruit voortvloeiende belemmering van het vrije verkeer van diensten kan worden gerechtvaardigd op grond van het EG-verdrag. De Duitse wetgeving kent ter zake van een thermale kuur een vereiste van voorafgaande erkenning van het recht op bijstand (lees: vergoeding) voor de kosten voor het logies, de maaltijden, de reis, de kuurbelasting en de opstelling van een medisch eindrapport. Dit vereiste geldt zowel voor gemaakte kosten in Duitsland als in een andere lidstaat. Volgens het Hof heeft het vereiste als zodanig dus niet het gevolg dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan binnen één lidstaat. Aan de erkenning van het recht op bijstand voor de gemaakte kosten buiten Duitsland zijn echter in de Duitse wetgeving drie bijzondere voorwaarden verbonden. In dit fiche wordt alleen ingegaan op de derde voorwaarde. Op grond van die voorwaarde moet het betrokken kuuroord op de lijst van thermale kuuroorden voorkomen. Het Hof merkt hierover op dat voor de vergoeding van thermale kosten binnen Duitsland hetzelfde geldt en dat a priori en in beginsel het vereiste niet van dien aard is dat het tot gevolg heeft dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat. Het is aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat de voorwaarden voor opneming van thermale kuuroorden op een dergelijke lijst een objectief karakter hebben en dat deze niet het bovenstaande gevolg hebben, namelijk dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen de betrokken lidstaat.

Korte analyse
Beide zaken gaan over de situatie waarin lidstaat A eisen stelt aan ondernemingen gevestigd in lidstaat B voor zover zij in lidstaat B zorg willen verlenen aan personen aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van lidstaat A. Uit de arresten blijkt dat lidstaat A die eisen mag stellen voor zover ze niet verder gaan dan noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken en niet een herhaling vormen van in lidstaat B opgelegde eisen. In casu is de onderneming een kuuroord respectievelijk een laboratorium. Dat neemt niet weg dat de redenering die het Hof hanteert, ook kan gelden voor andere ondernemingen. Het is de vraag of op andere beleidsterreinen dan de zorgsector sprake is van situaties waarin de dienstafnemer en de dienstverrichter zich buiten Nederland bevinden, maar de dienst toch aan de Nederlandse regelgeving onderworpen is. Voorts hebben deze arresten uitsluitend betrekking op voorwaarden die worden geëist ter verwezenlijking van een hoog niveau van gezondheidsbescherming. Over andere doelstellingen van algemeen belang (bijv. openbare orde, milieu- of consumentenbescherming) waarvoor de overheid voor bepaalde prestaties een vergunning eist, doet het Hof geen uitspraak.

Deze voorwaarden mogen niet onevenredig zijn ten opzichte van het belang van het vrij verkeer van diensten, moeten noodzakelijk zijn in het kader van de volksgezondheid (onder andere wegens de bescherming van de financiële stabiliteit van het stelsel of de bescherming van bepaalde kwaliteitseisen) en mogen bovendien geen onnodige herhaling betekenen van overeenkomstige wettelijke voorwaarden in de andere lidstaat. Zo is het bijvoorbeeld geoorloofd om lijsten van in andere lidstaten gevestigde laboratoria en kuuroorden op te stellen en als voorwaarde voor vergoeding van de in het buitenland gemaakte kosten te stellen dat het desbetreffende kuuroord of laboratorium op de lijst staat, mits een dergelijke lijst in de praktijk geen discriminatoir effect heeft jegens de in andere lidstaten gevestigde laboratoria ten opzichte van de eigen nationale laboratoria. Ook kunnen we van de buitenlandse zorg- dan wel dienstaanbieder vereisen dat deze bewijst dat de controles in de lidstaat van vestiging tenminste zo streng zijn en betrekking hebben op de bepalingen die tenminste hetzelfde beschermingsniveau garanderen als in Nederland. Hoewel het Hof dat niet met zoveel woorden zegt, lijkt het onontkoombaar dat de lidstaten voor dit soort gevallen contacten onderhouden met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraak op nationaal of Europees niveau
Kernbelang is dat het Hof voor het eerst oordeelt dat een lidstaat (A) eisen mag stellen aan dienstverleners die zijn gevestigd in een andere lidstaat (B) als zij die dienst ook in die lidstaat (B) verlenen aan sociaalverzekerden van de eerste lidstaat (A). dat mag in ieder geval als voorwaarde voor vergoeding van de gezondheidszorg in het kader van het socialezekerheidsstelsel. Het oordeel van het Hof is dus van belang voor de Ziekenfondswet en de AWBZ (straks de Zorgverzekeringswet en de AWBZ, alsmede de Wet op de jeugdzorg). Met de arresten zal rekening worden gehouden bij het nieuwe zorgstelsel. Voor zover bekend worden op dit moment geen eisen gesteld aan zorgaanbieders die in een andere lidstaat gevestigd zijn.

Voorstel voor behandeling
Het fiche wordt ter kennisgeving gezonden aan de Minister van EZ, de Minister van VWS en de Minister van VROM.