C-033/99, Esmoris en Fahmi tegen SVB, arrest van 20 maart 2001

Contentverzamelaar

C-033/99, Esmoris en Fahmi tegen SVB, arrest van 20 maart 2001

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 2001,C-33/99, Esmoris en Fahmi tegen het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank

Betrokken departementen
SZW, OC en W

Sleutelwoorden
Artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko-Artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1408/71-Sociale zekerheid-Artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1612/68-Artikelen 48 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging artikelen 39 en 43 EG)-Vrij verkeer van personen-Non-discriminatie-Rechthebbenden op invaliditeitspensioen die niet meer in bevoegde lidstaat wonen-Wijziging van wetgeving inzake studiefinanciering

Beleidsrelevantie
De Nederlandse wetgeving en toepassing daarvan op het gebied van kinderbijslag en studiefinanciering zijn blijkens het arrest in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.

Het Hof bevestigt dat een in een andere lidstaat wonende migrerende werknemer die in Nederland heeft gewerkt en die alleen nog een band met Nederland heeft doordat hij een uitkering ontvangt, geen aanspraak kan maken op studiefinanciering voor zijn kind dat in die lidstaat studeert.

Het Hof bevestigt tevens dat de beëindiging van het recht op kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder niet in strijd is met het gemeenschapsrecht.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Esmoris en Fahmi hebben in Nederland gewerkt en zijn, nadat zij daar arbeidsongeschikt zijn geworden, met behoud van een WAO-uitkering naar Spanje respectievelijk Marokko teruggekeerd. Uit hoofde van die WAO-uitkering waren zij verzekerd voor de AKW.

De SVB heeft geweigerd hen met ingang van het vierde kwartaal van 1996 kinderbijslag toe te kennen. De reden hiervoor was dat voor hun in Spanje respectievelijk Marokko studerende kinderen, die in het vierde kwartaal van 1996 de leeftijd van 18 jaar reeds hadden bereikt, ingevolge het sinds 1 januari 1996 geldende regime van de AKW geen recht op kinderbijslag meer bestond. Aan de weigering van de SVB lag mede ten grondslag dat de kinderen van Esmoris en Fahmi niet voldeden aan de (eveneens per 1 januari 1996 geldende) overgangsregeling op grond waarvan een aanspraak op kinderbijslag blijft bestaan voor kinderen die vóór 1 oktober 1978 zijn geboren, zolang zij het onderwijs volgen dat zij volgden op 1 oktober 1995.

Zowel in de zaak van Esmoris als in die van Fahmi stond de vraag centraal of de wijziging van het regime van de AKW waardoor (behoudens de hiervoor genoemde overgangsregeling) een recht op kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder niet meer bestaat, op grond van verschillende bepalingen van het gemeenschapsrecht toelaatbaar is. De toelaatbaarheid van de bedoelde wijziging is door de verwijzende rechter in twijfel getrokken, in het bijzonder omdat de daarbij aangebrachte beperkingen van de aanspraken ingevolge de AKW verband houden met de vestiging van eigen aanspraken van kinderen van 18 jaar en ouder op studiefinanciering ingevolge de WSF, welke aanspraken, anders dan voor Nederlandse, in Nederland studerende kinderen, echter niet voor in het buitenland studerende kinderen zonder de Nederlandse nationaliteit van (gewezen) werknemers als Esmoris en Fahmi zouden gelden.

Ten aanzien van de AKW overweegt het Hof dat de (geleidelijke) afschaffing van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder verenigbaar is met het gemeenschapsrecht aangezien die afschaffing heeft plaatsgevonden zonder discriminatie op grond van nationaliteit.

Wat betreft de WSF overweegt het Hof in de zaak Esmoris onder meer dat een migrerend werknemer die zijn beroepsactiviteit in zijn voormalige werkstaat heeft gestaakt en naar zijn lidstaat van herkomst is teruggekeerd waar ook zijn kinderen wonen, zich noch op artikel 48 EG-Verdrag (thans artikel 39 EG) noch op artikel 7, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1612/68 kan beroepen teneinde van de lidstaat waar hij werkzaam is geweest, studiefinanciering voor zijn kinderen te verkrijgen onder dezelfde voorwaarden als door deze staat op zijn eigen onderdanen worden toegepast.

In de zaak Fahmi oordeelt het Hof dat een Marokkaanse werknemer noch zijn kinderen zich met betrekking tot een uitkering als voorzien in de WSF kunnen beroepen op het in artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid, wanneer de kinderen van deze werknemer niet binnen de Gemeenschap wonen. Deze vaststelling leidt ertoe dat het Hof niet meer onderzoekt of het begrip sociale zekerheid in de zin van artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko ook aanspraken ingevolge de WSF omvat.

Korte analyse
In het onderhavige arrest zijn met name de overwegingen van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 7, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van belang. Dit artikel bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.

Het begrip sociale voordelen blijkt op grond van jurisprudentie buitengewoon ruim te zijn. Hieronder moet worden verstaan alle voordelen 'die al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, zodat een uitbreiding ervan tot werknemers die onderdaan van een andere lidstaat zijn, geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken'.

Voorbeelden van sociale voordelen zijn: reductiekaarten van de spoorwegen, renteloze leningen bij geboorten, studiefinanciering. Ook sociale zekerheids- en bijstandsuitkeringen zijn sociale voordelen in de zin van Verordening (EEG) nr. 1612/68.

Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie is het mogelijk dat de sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 kunnen worden toegekend en uitbetaald aan personen die in een andere lidstaat wonen dan in de lidstaat waar zij werkzaam zijn, of zelfs zijn geweest. Dit laatste blijkt onder meer uit het arrest Meints (HvJ EG 27 november 1997, C-57/96). Hierin werd geoordeeld dat een in Duitsland wonende grensarbeider die in Nederland was ontslagen omdat het landbouwbedrijf waar hij werkzaam was werd opgeheven, in aanmerking diende te komen voor een (Nederlandse) beëindigingspremie volgens de regeling die voor werknemers in die situatie in het leven was geroepen. Ook in de onderhavige zaak gaat het om iemand die in een andere lidstaat woont dan in de lidstaat waar zij werkzaam is geweest. Het verschil met Meints is echter daarin gelegen dat het in Meints ging om een grensarbeider en de in geding zijnde uitkering een uitkering betrof waarvan de toekenning afhing van een kort tevoren beëindigde arbeidsverhouding en die onlosmakelijk was verbonden met de objectieve hoedanigheid van werknemer. Deze bijzondere omstandigheden rechtvaardigden volgens het Hof een afwijking van de regel dat de non-discriminatoire toegang tot de sociale voordelen van de werkstaat in het algemeen niet kan worden uitgebreid tot personen die de uitoefening van hun beroepsactiviteit in die staat hebben gestaakt en hebben besloten terug te keren naar hun lidstaat van herkomst. Het onderhavige arrest maakt duidelijk dat de enkele omstandigheid dat de migrerende werknemer nog een band met Nederland heeft doordat hij een uitkering ontvangt, onvoldoende is om een afwijking van de hiervoor vermelde regel te rechtvaardigen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
De jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1612/68 heeft een aantal keren gevolgen gehad voor de toekenning van Nederlandse studiefinanciering aan migrerende (ex-) werknemers of hun kinderen. Zo heeft het Hof in 1992 geoordeeld dat indien een kind van een Nederlandse werknemer zijn studiefinanciering mag meenemen als hij in het buitenland gaat studeren, dit ook dient te gelden voor een kind van een migrerende werknemer die in het buitenland gaat studeren. In 1999 heeft het Hof geoordeeld dat voor studiefinanciering ook in aanmerking komt een kind van een in Nederland werkzame werknemer, zelfs wanneer deze met zijn kind buiten Nederland woont en het kind de studie volgt in het land waar hij woonachtig is. Voorwaarde hiervoor is wel dat krachtens de WSF voor de desbetreffende opleiding studiefinanciering kan worden verkregen. Uit het onderhavige arrest blijkt dat het Hof van Justitie niet zover wil gaan dat een in een andere lidstaat wonende migrerende werknemer die in Nederland heeft gewerkt en die alleen nog een band met Nederland heeft doordat hij een uitkering ontvangt aanspraak kan maken op studiefinanciering voor zijn kind dat in die lidstaat studeert.

De Wet studiefinanciering 2000 behoeft geen aanpassing. De uitvoering van de wet is overeenkomstig relevante jurisprudentie van het Hof. In het voornemen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om studiefinanciering meer meeneembaar te maken naar het buitenland en alternatieven te zoeken voor het nationaliteitsvereiste, zoals verwoord in de notitie "studeren zonder grenzen: studiefinanciering: de basis voor studeren in het buitenland" (kamerstukken II, 2000-2001, 24 724, nr. 48), wordt ook daarmee rekening gehouden.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche met het arrest ter kennisneming aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.